1.   mout zn. 'gedroogde graankiemen'
categorie:
erfwoord
Onl. malt 'mout' in Latijnse context Quatuor molendina inferiora molent malt 'vier minder krachtige molens voor het malen van mout' [ca. 1125, kopie 15e eeuw; ONW]; mnl. malt 'mout' [1240; Bern.], later mout 'id.' in .iii. virtalen movts. 'drie viertellen (bepaalde inhoudsmaat) mout' [1276-1300; VMNW].
Ontstaan uit ouder malt met regelmatige klankovergang alt > olt > out, zie koud.
Os. malt (mnd. molt, malt); ohd. malz (nhd. Malz); nfri. mout (ontleend aan het mnl.); oe. malt (ne. malt); on. malt (nzw. malt); alle 'mout', < pgm. *malta-. Wrsch. is dit het zelfstandig gebruikte bn. *malta- 'zacht, week', waaruit: ohd. malz 'zacht, mild'; ofri. malt 'slecht, bedorven'; oe. mealt 'zuur'; nijsl. maltr 'bitter'. De betekenis 'zacht' is alleen in het Hoogduits geattesteerd en de betekenissen van het bn. in de andere talen zouden ook kunnen teruggaan op die van het zn. (Kluge). Wrsch. is mout genoemd naar de bereidingswijze: men weekt het graan in water totdat het gezwollen en gekiemd is, waarna men het weer droogt.
Pgm. *malta- 'zacht' is verwant met Oudpruisisch maldai 'jongen'; Oudkerkslavisch mladŭ 'jong, zacht, week' (Russisch molodój); < pie. *moldo- (IEW 718). Daarnaast staan ablautend pie. *mldu-, waarbij Latijn mollis 'zacht' (zie mol 2) en Sanskrit mrdú- 'id.'; en pie. *meld-u-, waaruit Armeens mełk 'id.'. Dit alles hoort wrsch. bij de verbale wortel pie. *meld- 'zacht worden' (LIV 431), zie smelten.
Fries: mout


  naar boven