1.   nerts zn. 'marterachtig zoogdier (Mustela lutreola), bont van dit dier'
categorie:
leenwoord
Nnl. nerts 'marterachtige' in de nerts, die ook wel ... waterwezel en ... watermenk wordt genoemd [1909; WNT water], soms nog in de Duitse vorm nerz 'pelswerk van de nerts' [1942; WNT Aanv. nerts II], ook in samenstellingen als nertsmantel [1960; WNT Aanv. nerts II].
Ontleend aan Duits nerz 'nerts', ouder ook norz, nörz, nurz, nürz [15e eeuw; Kluge], dat zelf ontleend is aan Oppersorbisch nórc of Oudpruisisch naricie (wrsch. te lezen als naricis) 'bunzing' < Kerkslavisch norĭcĭ, letterlijk 'duiker'. Nertsen zijn goede zwemmers en vangen veel prooien in het water.
Bij Oudkerkslavisch norĭcĭ 'duiker' onder meer: Russisch norá 'hol, bergplaats'; Litouws neriù, nérti 'duiken, wegsluipen'; < balto-slavisch *ner- 'onderduiken' (LIV *nerH).
De Mustela lutreola is een bijna uitgestorven Europese diersoort. Er bestaat ook een Amerikaanse nerts, de grotere Mustela vison, die in het Engels mink heet en veel gefokt wordt om zijn bont, ook in Europa; ontsnapte Amerikaanse nertsen dragen bij aan de achteruitgang van de Europese nerts. Het Engels heeft mink wrsch. ontleend aan een van de Scandinavisch talen, waarin ook de Europese nerts mink heet; ook in het Vroegnieuwnederlands bestond het woord, bijv. in de vos, de mink, en haas [1661; WNT marter I]; dit werd tot begin 20e eeuw wel gebruikt. De herkomst van dit woord is onbekend.
Fries: nerts


  naar boven