1.   pendant zn. 'tegenhanger'
categorie:
leenwoord
Vnnl. pendanten 'hangende pluimen (van een kapoen)' [1562-92; MNW stert], pendenten van ghesteente 'hangers van edelstenen (sieraad)' [1596; Van Donselaar 1998c], 1 Paar pendanten 'een paar hangers (aan oren of muts)' [1633; WNT turkoois II]; nnl. een geschikt pendant 'een geschikt tegenstuk' (van een schilderij) [1808; WNT rechtsch], als pendant 'als tegenwicht' [1833; WNT overstellen].
Meerdere malen ontleend aan Frans pendans (mv.) 'mantel- of ceintuurkoorden' [1180-90; TLF], 'oorhangers' [1346; TLF], ook ev. pendant '(opzij hangend) deel van koppelriem' [ca. 1260; TLF], later 'persoon of zaak vergelijkbaar met een andere' [1776; TLF], afgeleid als teg.deelw. van pendre 'hangen' [ca. 980]. De ontwikkeling in het Frans van 'hangend' naar de abstracte betekenis is verlopen via pendant d'oreilles 'oorhanger' [1575; TLF], dat later in het mv. 'twee bijeenhorende kunstvoorwerpen' [1690; TLF] ging betekenen. De betekenisontwikkeling in het Nederlands volgt die van het Frans.
Frans pendre 'hangen' is via vulgair Latijn pendere ontwikkeld uit klassiek Latijn pendēre (1e pers. ev. pendeō, verl.deelw. pēnsum) 'hangend zijn, hangen'. In het klassiek Latijn werd dit werkwoord onderscheiden van een overgankelijke werkwoord pendere (1e pers. ev. pendō, verl.deelw. pēnsum), oorspr. 'ophangen', maar meestal in de afgeleide betekenissen 'wegen' en 'geld afwegen, betalen' (zie ook pensioen en pond). In het vulgair Latijn vervaagde de klinkerlengte als distinctief kenmerk en liepen beide werkwoorden door elkaar.
Latijn pendere is verwant met: Litouws spęsti 'een valstrik leggen'; Oudkerkslavisch pęndĭ 'span', pǫditi 'drijven' (< 'de teugels spannen'); bij de wortel pie. *(s)pend- 'spannen' (LIV 578), waarnaast met dezelfde betekenis *(s)penh1- (LIV 578), zie spinnen.
Fries: pendant


  naar boven