1.   natie zn. 'volksgemeenschap'
categorie:
leenwoord
Mnl. nacie 'afkomst, afstamming; groep mensen met gemeenschappelijke afkomst' in so dat onse nacie ... valle spacie 'opdat onze gemeenschap ruimte ten deel valt' [1350-1400; MNW-P], alle menschen ..., ute wat nacien dat si comen willen 'alle mensen, van welke afkomst dan ook' [1380-1400; MNW-P]; vnnl. alle deghene die ... zeyden te wesen van der natie van Aegipten 'iedereen die zei heiden te zijn' [1537; Stall. II], schaarden zich de ambachten in ... de negen naties '... in negen gilden' [1570; Stall. II], natie oft geslachte van volcke 'de gezamenlijke personen (nakomelingen, afgevaardigden, representanten) van een volk, volksstam' [1573; Thes.]; nnl. natie 'volk in staatkundige zin' in De Hollandsche Natie [1812; boektitel van Helmers].
Ontleend aan Frans nation, aanvankelijk nasciun, nascion [12e eeuw; Rey], met o.a. de betekenissen 'afkomst, afstamming' [ca. 1165; Rey], 'groep mensen met gemeenschappelijke afkomst' [1175; Rey], nu vooral 'door staatsgrenzen bepaald volk' [1789; Rey]. Het Franse woord is ontleend aan Latijn nātiō 'afkomst; volk', horend bij het werkwoord nāscī (verl.deelw. nātus) 'geboren worden, afstammen', zie natuur.
De constante factor in de betekenis van het woord natie is 'groep mensen die zich met elkaar verbonden voelen'. De verbindende factoren (afkomst, religie, taal, gemeenschappelijke geschiedenis e.d.) kunnen zeer verschillend zijn, wat de grote politieke en sociale wrijvingen verklaart die het begrip kan oproepen. Onder invloed van de Franse Revolutie ontstond de betekenis die thans in de talen van het westen dominant is, namelijk 'groep die door politieke instellingen verbonden is'.
Fries: naasje 'natie; gepeupel'


  naar boven