1.   delgen ww. 'tenietdoen, afbetalen'
categorie:
leenwoord
Onl. in fardiligon 'verdelgen, vernietigen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. deligen 'uitwissen, vernietigen' [1477; Teuth.]; vnnl. dilghen, delghen 'vernietigen' [1599; Kil.]; nnl. delgen 'aflossen (van een schuld)' [1852; WNT].
Vroege ontlening aan Latijn dēlēre 'vernietigen, verwoesten'.
Os. diligōn (nnd. delgen, dilgen); ohd. tiligōn (mhd. tīligen, nhd. tilgen 'verwijderen'); ofri. diligia (nfri. dylgje); oe. dilgian 'uitwissen' [ca. 897; OED] (me. dilghe).
Het woord is wrsch. met de betekenis 'letters uitwissen', die ook al in het Latijn bestond, in het Oudengels terechtgekomen, maar in beide talen bezat het ook al de overdrachtelijke betekenis 'vernietigen'. Met de Angelsaksische missionarissen is het in de 7e en 8e eeuw naar het continent gekomen. Daarbij is de Engelse overgangsklank gi /j/ via de schrijftaal geïnterpreteerd als de velaar /g/. In het Engels is dit woord later verdrongen door het eveneens aan Latijn dēlēre (verl.deelw. dēlētus) ontleende werkwoord delete 'vernietigen' [1495; OED], later 'uitwissen' [ca. 1605; OED], dat wij hebben overgenomen als de computerterm deleten 'verwijderen'. In het Nederlands is de betekenis van delgen grotendeels overgegaan op verdelgen. Gebruikelijk is vooral nog het delgen van schulden 'aflossen'.
Fries: dylgje


  naar boven