1.   delegeren ww. 'afvaardigen, overdragen'
categorie:
leenwoord
Vnnl. in gedelegueerde 'afgevaardigde' [1579; WNT Aanv.], delegeren 'overdragen' [1612; WNT jurisdictie], delegeeren 'bevel geven' [1650; Hofman], delegeren "bevel geeven, onthieten ('bevelen'), afzenden, schuldtoverwijzen, ontmaaken ('zich ontdoen')" [1669; Meijer].
Ontleend aan Frans déléguer 'afvaardigen' [1395; Rey] < middeleeuws Latijn dēlegāre 'zenden, toevertrouwen, opdragen', gevormd uit 'weg...van', zie de-, en legāre 'als gezant sturen, wettelijk opdragen', zie ook legatie en legaat, afgeleid van lēx (genitief lēgis) 'wet', misschien verwant met legere 'verzamelen', zie legende.
Zoals vele andere juridische termen heeft ook delegeren zijn weg vanuit het Latijn via het Frans naar het Nederlands gevonden.
delegatie zn. 'afvaardiging; schuldoverdracht'. Vnnl. delegatie "beveelinge, oversettinge, ontmakinge", ofwel 'bevel, het zich ontdoen' [1650; Hofman], delegatie, ook "bezending, gezantschap, schuldtoverwijzing" [1663; Meijer]; nnl. 'schuldoverdracht' [1838; WNT Aanv.], 'afvaardiging' [1847; Kramers], 'overdracht van bevoegdheden' [1914; WNT Aanv.]. Ontleend aan Frans délégation 'afvaardiging' [19e eeuw; Rey], eerder al '(schuld)overdracht' [13e eeuw; Rey] < Latijn delegatio 'id.', een afleiding van delegāre.
Fries: delegearje


  naar boven