1.   deksel zn. 'wat bedekt'
categorie:
geleed woord
Mnl. decsel 'dak, deksel, dekkleed' [1240; Bern.].
Afleiding met het achtervoegsel *-isli-, dat hier een instrument aanduidt, bij de wortel pgm. *þaka- 'bedekking', zie dak. Het is dus net zo gevormd als raadsel bij raden.
Mnd. decksel 'bedekking, deksel'; mhd. deckesal 'deksel, bedekking'; nfri. deksel 'deksel, kleding': < pgm. *þakisli-.
Fries: deksel


  naar boven