|
1. |
dekken ww. 'bedekken' categorie: erfwoord Onl. *theckon 'bedekken' in thecoda 'bedekte' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. decken 'bedekken' [1240; Bern.]. Het gaat om een afleiding bij pgm. *þaka- 'dak, bedekking', zie dak, dus eigenlijk 'van een dak, bedekking voorzien'. Het woord is verwant met Latijn tegere 'bedekken' en toga 'toga' (letterlijk 'wat bedekt'). Os. thekkian 'bedekken'; ohd. decken 'id.' (nhd. decken); ofri. thekka (nfri. dekke); oe. þecc(e)an (ne. thatch); on. þekja; < pgm. *þakjan- 'bedekken'. Oorspr. betekende het woord dus 'bedekken' in het algemeen. In de betekenis 'tafel dekken (met een tafelkleed en later ook serviesgoed)' komt het al in het Middelnederlands voor [eind 14e eeuw; MNHWS]. Ook in combinatie met schulden moet men aan de betekenis 'be-, afdekken' denken. ◆ dekking 'het dekken; dat wat dekt'. Mnl. deckinge 'afdekking' [1351; MNW cunnele]; nnl. dekking 'bescherming' [1731; WNT veld I], 'bevruchting van paarden' [1779; WNT], 'tegenwaarde (bij leningen e.d.)' [1798; WNT Supp. aviseeren], 'vrijwaring tegen schade' [1910; WNT]. Fries: dekke
|
naar boven
|