1.   deken 2 zn. 'overste'
categorie:
leenwoord
Mnl. de deken super [1210; CG I, 2], deken 'deken' [1240; Bern.].
Zeer vroege, wellicht al Proto-Germaanse ontlening aan Latijn decānus 'leider van 10 man, deken' < Grieks dekānós 'hoofdman over 10 personen', een afleiding van Grieks déka 'tien', zie tien. Door verschuiving van het accent naar de eerste lettergreep is de -a- in de tweede afgezwakt, zoals ook bij kelder is gebeurd. Van hetzelfde Latijnse woord is later ook decaan afgeleid dat het accent op de -a- en dus ook de klinker behield.
Mnd. deken 'deken'; mhd. techan(t), dechan(t) (nhd. Dechant, Dekan); ofri. deken (nfri. deken); me. deen, den(e) (ne. dean 'deken').
Fries: deken


  naar boven