1.   gooien ww. 'werpen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
In het mnl. nog onovergankelijk: goyen 'stromen, snellen': Tbloet liep uten verscen wonden ende goyde recht als ene beke 'het bloed liep uit de verse wonde en stroomde net als een beek' [1350; MNW], maar in de betekenis 'ejaculeren, zaad schieten' is het al bijna overgankelijk: bloet laten ... doet goyen 'aderlaten brengt het ejaculeren op gang' [1351; MNW-P]; vnnl. goijen 'de achterbenen omhoogwerpen' [16e eeuw; WNT], goyen 'met kracht werpen, kloppen, schudden' [1599; Kil.].
Herkomst onduidelijk. Misschien een afleiding van een Indo-Europese wortel voor 'gieten'. Anders wellicht een oude afleiding van gauw 'haastig, snel'.
De eerste mogelijkheid is semantisch aantrekkelijk, vooral gezien de context in de oudste attestaties, en is ook formeel goed te verklaren. Nnl. ooi gaat meestal terug op pgm. *-auj-, en pgm. *gaujan- kan gereconstrueerd worden tot de wortel pie. *gheu- 'gieten', zie gieten. Een bezwaar is wel dat van deze wortel in het Germaans geen enkel spoor is bewaard zonder dentaaluitbreiding.
Formeel goed mogelijk, maar semantisch weinig wrsch., is afleiding van het bn. gauw, dat in het mnl. ook voorkwam als gouw. Van gouw zou dan gooien met -ooi- zijn afgeleid, naar analogie van voorbeelden als louw - looien, touw - tooien, etc. Vergelijkbaar is dan ohd. gāhen, gāhōn 'zich haasten', afgeleid van ohd. gāhi 'snel' (nhd. jäh), gāha 'ogenblik'.
gooi zn. 'worp'. Vnnl. goey 'worp' [1622; WNT] 'worp', misschien al eerder in het verkleinwoord goyken 'smet, vlekje' [1561; WNT]; nnl. dan moet gij uw gooi maar gaan '... uw gang, weg ...' [1793-96; WNT], ergens een gooi naar doen 'ergens in het wilde weg naar raden, een slag naar slaan' [1891; WNT]. Afleiding van het werkwoord gooien.
Fries: goaie


  naar boven