1.   intern bn. 'inwendig; inwonend'
categorie:
leenwoord
Nnl. interne 'inwendig, innerlijk' [1824; Weiland], interne handel 'binnenlandse handel' [1847; Kramers], internen 'inwonende leerlingen' [1863; Kramers], interne en externe leerlingen [1881; Groene Amsterdammer], intern 'binnen het menselijk lichaam, betreffende het binnenste daarvan' in interne ziekten, interne geneeskunde [1911; WNT], 'binnen een eigen organisatie of systeem' in voor een intern inzicht van de financieele positie [1944; WNT Aanv. verkoop].
Ontleend aan Frans interne 'binnen het menselijk lichaam' en 'binnen een systeem (abstract of concreet)' [alle 16e eeuw; Rey], als zn. ook 'inwonende leerling' [1818; Rey], ontleend aan Latijn internus 'zich in het binnenste bevindend', het onzijdig meervoud interna ook gebruikt als zn. met de betekenis 'het inwendige, de ingewanden', afgeleid van inter 'binnenin', zie inter-. De betekenis 'binnenlands' is wrsch. ontleend aan Engels internal 'id.' [1795; OED], zoals in internal politics 'binnenlandse politiek'. De medische betekenis is ontleend aan Neolatijn internus.
â—† internist zn. 'specialist in interne ziekten'. Nnl. internist 'id.' [1902; WNT reform(-) I]. Eerder internist 'hij die aan een inwendige ziekte lijdt' [1886; Kramers]. Afleiding van intern in de betekenis 'betreffende inwendige ziekten'.


  naar boven