1.   hoed zn. 'hoofddeksel'
categorie:
substraatwoord
Mnl. hut, hoet 'hoed' [1240; Bern.].
Algemeen wordt aangenomen dat dit woord dezelfde stam heeft als hoede 'bescherming'.
Os. hōd (mnd. hōt); ohd. huot (nhd. Hut); ofri. hōd (nfri. hoed); oe. hōd (ne. hood ); alle met de betekenis 'hoofddeksel', oe. en ne. specifiek 'kap'; < pgm. *hōda-. Daarnaast ablautend: ofri. hat; oe. hætt (ne. hat); on. höttr 'kap' (nzw. hatt 'id.'; > Fins hattu 'hoed'); < pgm. *hattu-. En on. hetta 'kap' (nzw. hätta 'id.') < pgm. *hatti-.
Buiten het Germaans zijn geen verwante woorden bekend. Het in dit verband wel genoemd woord Latijn cassis 'metalen helm', dat ontstaan zou zijn uit *kadh-tis, waarmee bovengenoemde wortel pgm. *hōd- lijkt te corresponderen, is wrsch. niet verwant: het wordt door Isidorus van Sevilla (ca. 800, Etymologiarum sive Origines 18.14.1) een Etruskisch leenwoord genoemd. Bovendien is de combinatie stemloze + geaspireerde medeklinker in een pie. wortel onmogelijk. Mede gezien de stamvariatie (ōC versus aCC) wijst dit op herkomst uit een voor-Indo-Europese taal.
Fries: hoed 'id.'


  naar boven