1.   hobo zn. 'houten blaasinstrument met dubbel rieten mondstuk'
categorie:
leenwoord
Vnnl. wrsch. als verkorting van hautbois-speelders in eenige Hautbois, Pypers ofte Schalmey-speelders [1687; WNT pijper I]; nnl. hoboo 'hobo' in hobooblazers [1714; WNT], hobois [1728; WNT transponeeren], hobootje [1738; WNT zoo I], hoboen (mv.) [1751; WNT tong], hobo 'instrument' [1776; WNT vedel I], brengt klaar'net en Hoboos voort! [1791; WNT klarinet].
Ontleend aan Frans hautbois, ouder haultbos en haut bois [1455 resp. 1490; Rey], samengesteld uit haut 'hoog', met een door het Germaans beïnvloede h-, maar ontwikkeld uit Latijn altus 'hoog', zie oud, en bois 'hout', een Germaans leenwoord, zie bos. Het instrument is zo genoemd vanwege de hoge klank in vergelijking met andere dubbelrietinstrumenten als de fagot, en het materiaal waarvan het is gemaakt. Met het instrument werd ook het woord in diverse andere Europese talen overgenomen, waaronder het Duits, waarin men eerst nog hautbois [ca. 1700; Pfeifer] schrijft, maar vanaf de 18e eeuw onder invloed van de uitspraak Hoboe of Hobo, en tegenwoordig, wrsch. onder invloed van het Italiaans, Oboe. Ook in het Nederlands is de oudste spelling nog Frans, maar al in de 18e eeuw overheerst de huidige spelling. Dat kan eveneens gebeurd zijn onder invloed van de uitspraak, maar gezien de invloed van de Duitstalige muziekwereld in die tijd kan ook gedacht worden aan overname van de Duitse vorm.


  naar boven