1.   geluid zn. 'klank'
categorie:
geleed woord
Mnl. geluut, geluyt '(luide) klanken', vaak ook 'geschreeuw, geraas', in dat ghelut van harre clagen 'het doordringende geluid van haar geklaag' [1265-70; CG II, Lut.K], voer die aertbeuinghe comt een gheluut 'vóór de aardbeving komt een luid geraas, gerommel' [1400-29; MNW-R]; vnnl. geluyd 'klank(en)', met afnemende connotatie van lawaai, in ende ist dat die basoene, een onseker gheluyt gheeft, wie sal hem totten strijt bereyden 'en als de bazuin een onduidelijk signaal geeft, wie maakt zich dan gereed voor de strijd?' [1528; Vorsterman], de wint blaest waer henen hy wil, ende gy hoort sijn geluyt [1688; WNT]; nnl. eene ryke mengeling van onderscheiden geluiden [1785; WNT].
Het woord kwam al eerder zonder het voorvoegsel ge- voor: onl. lūt fluodi sinro 'het bruisen, het geluid van haar golven' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. wat dier ghene longhen en heeft, es sonder luut 'een dier dat geen longen heeft, heeft geen stem, kan geen geluid voortbrengen' [1287; CG II, Nat.Bl.D]; nog tot na 1700 in de uitdrukking naar luid van 'naar verluidt', letterlijk 'naar de klank van', bijv. in na luyd des briefs 'volgens wat er in de brief staat' [1625; WNT luid I].
Afgeleid, met het voorvoegsel ge- (sub c, in collectieve betekenis), van het verouderde zn. luid 'geluid', onl. lūt 'geluid, klank' [10e eeuw; W.Ps.], dat een zelfstandig gebruik is van het bn. luid 'veel geluid voortbrengend'.
Mnd. gelut, gelude; mhd. gelut (nhd. Gelaut); oe. (ge)hlyd; zonder ge- ohd. hlūti (nhd. Laut 'klank, geluid'); nzw. ljud 'klank, geluid'.


  naar boven