1.   geloven ww. 'vertrouwen stellen'
categorie:
geleed woord
Onl. gilōbian 'vertrouwen stellen' in gelōbistu in got alamehtigen fadaer - ec gelōbo in got alamehtigan fadaer 'geloof je in God de almachtige vader? ik geloof in God de almachtige vader' [eind 8e eeuw; CG II-1, 26]; mnl. ende gelouet bi [mire] cronen dat ic wille lonen 'en geloof het, bij mijn kroon, dat ik zal belonen' [1201-25; CG II, Floyr.], 'vertrouwen, geloven' in of gijs gelouen niene ruoket 'als u dat niet wenst te geloven' [1220-40; CG II, Aiol], gelouen 'beloven, toezeggen; geloven' [1240; Bern.]; vnnl. gheloouen 'vertrouwen, geloof hebben' [1599; Kil.].
Afleiding, met het versterkende voorvoegsel ge- (sub f), van het werkwoord loven in de verouderde betekenis 'inwilligen, toestemmen; toezeggen'. In de betekenis 'toezeggen' is geloven verdrongen door beloven.
Os. gilōƀian (mnd. geloven); ohd. gilopôn, gilobôn (nhd. geloben); ofri. lēva; got. galaubjan. Daarbij de zn.: os. gilōƀo; ohd. gilaubo; ofri. lāva; oe. geleafa; got. galaubeins.
geloof zn. 'vertrouwen'. Onl. gilōvo 'id.' in thes heyligan gelouan 'van het heilige geloof' [ca. 1100; Will.]; mnl. geloue 'lichtgelovigheid' [1240; Bern.], groet geloeue ontfinc si 'een groot geloof ontving zij' [1265-70; CG II, Lut.K], dies ne adde niemen gheloef 'daarom had niemand er vertrouwen in' [1285; CG II, Rijmb.]; vnnl. gheloof, ghelooue 'vertrouwen' [1599; Kil.]. Afleiding van geloven.


  naar boven