1.   gelijk 2 zn. 'rechtvaardigheid, billijkheid; juistheid'
categorie:
geleed woord
Mnl. gheliic 'gelijkheid, gelijkenis' [1285; CG II, Rijmb.], ghelike 'rechtvaardigheid, billijkheid' [1285; CG II, Rijmb.], gheen recht of ghelijc 'geen recht of rechtvaardigheid' [1300-50; MNW]; vnnl. oft ... men ... groot gelyk gehadt had 'of men het recht in hoge mate aan zijn kant had gehad, de juiste opinie had gehad' [1642; WNT].
Zelfstandig gebruik van gelijk 1. In de oorspronkelijke betekenis 'gelijkheid, gelijkenis' kwam het woord vooral voor in verbinding met de genitief, zoals die Heilege Geest ... quam in eeren duven gelike 'de Heilige Geest kwam in de gedaante van een duif' [1300-25; MNW-R]. Via het begrip 'gelijkheid', het denkbeeld van gelijk recht voor beide partijen, kreeg het de betekenis 'rechtvaardigheid, billijkheid'. Het woord was aanvankelijk vrouwelijk, maar werd later onzijdig.
Mnd. gelike 'gelijkheid, gelijkenis'; nfri. gelyk 'billijk'; < pgm. *ga-līka-. Daarnaast met een ander achtervoegsel ohd. gilīhhī 'gelijkheid, gelijkenis' (nhd. Gleiche in in die Gleiche bringen 'in orde brengen'); got. ga-leiki 'gelijkheid, gelijkenis'; < pgm. *ga-līk-ja-.
In het hedendaagse Nederlands wordt gelijk gebruikt in allerlei uitdrukkingen waarin het begrip 'rechtvaardigheid, billijkheid' maar moeilijk te herkennen is, zoals zijn gelijk halen, het grootste gelijk van de wereld hebben, iemand schoon gelijk geven, etc.
Fries: gelyk


  naar boven