1.   gelieven 2 ww. 'behagen; goedvinden'
categorie:
geleed woord
Onl. gelievon 'verheugen, zich verheugen', in gelieuent an blīthōne 'zij verheugen zich met vreugdebetoon', ūtferthi morganis inde āvondis saltu gelieuon 'bij het begin van de morgen en in de avond brengt gij vreugde' [beide 10e eeuw; W.Ps.], gelieuan 'behagen' [ca. 1100; Will.]; mnl. 'behagen, aangenaam zijn', in al daer hi ... din appel dede so gelieuen dat sire in beten 'waar hij de appel zo lekker maakte, dat ze er in beten' [1265-70; CG II, Lut.K], wildi comen corten u tijt ende spelen scaec, ghelievet u iet? 'wilt u de tijd komen korten en komen schaken, staat u dat aan?' [1340-60; MNW-R], inder manieren, die God ghelieuen sal 'op de wijze die God zal behagen' [1466; MNW-P], ook reeds de nog altijd gebruikelijke imperatief gelieve 'wilt u zo goed zijn', ofwel 'u moet', in ghelieuet v water op uwe handen te nemen 'gelieve uw water(vat) in uw handen te nemen' [1479; MNW-P]; vnnl. wout u ghelieven dat gi mi helpen wout 'zou het u behagen om mij te helpen' [1508; MNW-P], wat geliefd' u, mijn Heere? 'wat belieft u, wat wenst u, mijnheer?' [1610-20; WNT].
Afleiding, met het voorvoegsel ge- (sub f), van het werkwoord lieven, zelf een afleiding van lief in betekenis 'aangenaam'. De werkwoorden lieven, gelieven betekenden dus oorspronkelijk 'lief maken, aangenaam maken, (zich) verheugen'. Later ontstonden de betekenissen 'aangenaam vinden, goedvinden' en 'aangenaam zijn, behagen'.
Ohd. giliuben 'aangenaam maken'.
Vanaf de 17e eeuw werd onpersoonlijk gelieven 'behagen' met name in het NN vervangen door believen.


  naar boven