1.   gelieven 1 zn. mv. 'liefdespaar'
categorie:
geleed woord
Mnl. dar was die blischap harde groet van tueen gelieuen 'toen was de blijdschap zeer groot van de twee gelieven' [1265-70; CG II, Lut.K], ghi noit ... enne saeght selc ghelieve twee 'u zag nooit twee zulke gelieven' [1400-20; MNW-R]; vnnl. aldus ghinghen dese twee ghelieven ter salen waert ter maeltijt 'zo gingen deze twee gelieven naar de zaal voor de maaltijd' [1516; MNW-P].
Afleiding, met het voorvoegsel ge- (sub c) van het bn. lief. In het Middelnederlands komt deze afleiding g(h)elief ook voor als bn. met de betekenis 'elkander lief hebbend, elkander beminnend', bijv. in so gelieve sijn si onderlanghe 'zo lief hebben zij elkaar wederzijds' [1287; CG II, Nat.Bl.D]. Alleen het zelfstandig gebruik hiervan, in het meervoud, bleef bewaard: gelieven 'twee die elkaar beminnen, liefdespaar', overigens altijd gebruikt zonder negatieve connotaties.
Mnd. gelēb; mhd. gelieb 'bemind; gelieve'.


  naar boven