1.   gelid zn. 'rij naast elkaar geplaatste soldaten'
categorie:
geleed woord
Mnl. gelid 'rij soldaten', wrsch. reeds in: alse die geledene gescaert waren 'toen de mannen in gelid waren opgesteld' [14e eeuw, afschrift 19e eeuw; MNW-R]; vnnl. gelid (mv. geleden, gelederen) 'onderdeel, geleding' in: de stucken ende ghelederen onser verghelijckinghe 'de leden van onze vergelijking' [1568; WNT voet], 'rij militairen' in als zy zich in geleden stellen en in slaghorden [1639; WNT], syn gelederen 'zijn ledematen' [1695; WNT].
Afleiding, met het voorvoegsel ge- (sub c), van het zn. lid 1 'lichaamsdeel, onderdeel'. Oorspronkelijk betekende gelid 'gewricht; geleding' en 'lid, een der ledematen'; overdrachtelijk wordt het dan toegepast op één van meerdere rijen naast elkaar geplaatste soldaten.
Ohd. gilith, gilid (nhd. Glied 'lidmaat, schakel, gelid').
Het meervoud was oorspronkelijk geleden, het meervoud gelederen is gevormd naar analogie van meervouden als eieren (zie ei), lammeren (zie lam). Dit verschijnsel deed zich vanaf de Middelnederlandse periode voor bij een aantal woorden die in het meervoud vaak een min of meer collectieve betekenis hebben, zoals beenderen (zie been), gemoederen (zie gemoed), volkeren (zie volk).
Literatuur: Schönfeld 1970, par. 103


  naar boven