1.   werven ww. 'overhalen tot dienst, lidmaatschap enz.'
Mnl. werven 'tot stand brengen, ijveren' [1200; VMNW], later ook 'verwerven' [1350; MNW], 'overhalen tot dienst' in Die gravinne hadde hoir volc oic gewerft 'ook de gravin had haar krijgsvolk opgeroepen' [1445; MNW], 'draaien' [1477; Teuth.].
Os. hwerƀan (nnd. warven, warben 'aanwerven'); ohd. werban 'zich wenden, gaan, streven' (nhd. werben 'werven'); ofri. hwerva 'zich draaien, wisselen (van land)'; oe. hweorfan 'zich wenden, gaan, veranderen'; on. hverfa 'zich draaien, verdwijnen' (nno. kverve 'id.'); got. hwairban 'zich gedragen, gaan'; < pgm. *hwerban- of *hwerfan- 'draaien'. De -v/f- kan in de meeste talen zowel op pgm. *-b- als *-f- teruggaan, got. -b- normaal op *-b- maar ohd. -f- (naast -b- < *-b-) impliceert pgm. *-f-.
Pgm. *-b- zou moeten teruggaan op pie. *-bh-, aangezien sterke werkwoorden gewoonlijk in de infinitief geen grammaticale wisseling vertonen, en pgm. *-b- uit pie. *-p- niet kan worden verklaard. Toch wordt dit woord gewoonlijk gereconstrueerd tot de wortel pie. *kuerp- 'draaien, wenden' (IEW 631) of *kwerp(H)- (LIV 392), maar verwantschappen buiten het Germaans zijn onzeker. Genoemd worden meestal: Grieks karpós 'handpalm, pols', karpálimos 'snel, behendig'; Middeliers carr 'speer', Welsh par 'id.'; Tochaars A karp- 'zich ergens heen wenden'.
Zie ook werf, -werf, wervel en wervelen.
Fries: -


  naar boven