1.   water zn. 'vloeistof (H2O)'
Onl. watar 'water', als telbaar begrip ook 'bepaalde watermassa, rivier, zee e.d.', in de samenstelling watarskap 'waterbron, drenkplaats voor vee': watrischafo [709; ONW], watriscapo [717-18; ONW], als simplex in visc flot aftar themo uuatare 'een vis dreef over het water' [891-900; CG II-1, 39], Te nieuuete cumun sulun also uuatar rinnende 'zij zullen verdwijnen als stromend water', fan diopithon uuatiro 'van de diepten der wateren' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. water [1236; VMNW].
Os. watar (mnd. water); ohd. wazzar (nhd. Wasser); ofri. weter (nfri. wetter); oe. wæter (ne. water); on. vatn (nzw. vatten, nno. vann); got. watō (genitief watins); < pgm. *wat-r-, *wat-n- (r/n-stam) 'water'. Op basis van deze wortel is ook het bn. pgm. *wēta- 'vochtig, nat' gevormd, waaruit: ofri. wēt (nfri. wiet); oe. wǣt (ne. wet); on. vátr (nzw. våt).
Verwant met: Umbrisch utur (ablatief une) 'water', Latijn unda 'golf' (zie ook inundatie); Grieks húdōr 'water' (zie ook hydraulisch); Sanskrit udán- 'water'; Litouws vanduõ 'water'; Oudkerkslavisch voda 'id.'; Oudiers uisce 'water' (zie ook whisky); Armeens get 'rivier'; Albanees ujë 'water'; Hittitisch wātar (genitief wetenas) 'water'; Tochaars A/B wär/war; < pie. *uód-r, genitief *uéd-n-s. Het is een van de weinige zelfstandige naamwoorden die in alle grote Indo-Europese taaltakken zijn gerepresenteerd. Zie ook otter. Opmerkelijk is dat eenzelfde stam in het Fins-Oegrisch voorkomt, bijv. Fins vesi < *veti 'water'.
Fries: wetter


  naar boven