|
1. |
flank zn. 'zijkant' categorie: leenwoord Vnnl. flanck 'zijlinie van een vestingwerk' in Tusschen beyde dese bollwercken leyt noch een aerde punte dienende tot flancque van de wallen [1591; Schulten 1966], 'zijkant van een opgestelde legerafdeling' in de flancken ende vleughels vande Muskettieren [1641; WNT vleugel I]; nnl. flancquen (van een paard) [1778; WNT smeer II]. Ontleend aan Frans flanc 'zijde van een lichaam' [1080; Rey], zelf een Germaans leenwoord, regelmatig ontwikkeld uit Frankisch *hlanka 'zijde van het lichaam'. Flank is daarmee hetzelfde woord als mnl. lanke 'onderlijf, buik', oorspr. 'zijde, lende' [1240; Bern.]. Verwante woorden in andere Germaanse talen zijn: ohd. (h)lanca 'heup, lende' (mhd. lanke), gi(h)lenki 'taille' (met collectiefvormend voorvoegsel; mhd. gelenke, verruimd tot nhd. Gelenk 'gewricht, schakel'); oe. hlencan 'wapenuitrusting, harnas' en misschien ook hlanc 'slank, dun' (ne. lank 'mager'); me. link, lynke 'kettingschakel' (< on., zie link 1 'verbinding'); on. hlekkr 'ketting, kettingschakel' (nijsl. hlekkr; nzw. länk), hlykkr 'kromming'; < pgm. *hlankja-. Misschien is ook links verwant. Buiten het Germaans noemt men wel Latijn clingere 'ombinden', maar daarvan zijn geen betrouwbare attestaties. ◆ flankeren ww. 'aan de zijde(n) dekken of begeleiden'. Vnnl. als militaire term flankeren 'aan een flank dekken' [1599; Kil.] maar ook juist omgekeerd 'in de flank aanvallen' [1628; WNT] (alleen in de 17e eeuw); overdrachtelijk en dan meestal in de combinatie geflankeerd door 'aan een zijde aangevuld met' [1840; WNT]. Ontleend aan Frans flanquer 'aan de zijde dekken' [1555; Rey], 'aan een flank dekken (militair)' [1564; Rey], 'aan een zijde aanvallen' [1596; Rey]; afleiding van flanc. Fries: flank ◆ flankearje
|
naar boven
|