1.   centrum zn. 'middelpunt'
categorie:
leenwoord
Mnl. centrum 'passer' [1400-50; MNW]; vnnl. centrum 'middelpunt' [1568; WNT vochtigheid]; nnl. centrum 'brandpunt van bepaalde activiteiten' [1841; WNT tin II], 'gematigde partij in de landsvergadering' [1864; Calisch], 'hart van een stad' [1880; WNT voorgeborcht(e)], 'instelling' [1921; WNT specialiseeren].
Ontleend aan Latijn centrum < Grieks kéntron 'stekel, punt', afleiding van het werkwoord kenteĩn 'steken, prikken'. De betekenis heeft zich van 'stekel, punt' via 'vaststaand been van een passer' en 'plaats waar men de passerpunt inprikt' ontwikkeld tot 'middelpunt'; zie ook centraal.
De betekenis 'politiek midden' is ontstaan in de Franse Nationale Assemblée van 1789, waar de edelen rechts en de derde stand links van de voorzitter zaten; de aanduiding van deze posities kreeg al snel een politieke lading: Frans centre 'politiek midden' [1822; Rey]; zie ook links en rechts.
centreren ww. '(het zwaartepunt, de as, etc.) in het middelpunt brengen'. Nnl. centreeren [1828; WNT Aanv.]. Afleiding van centrum of ontleend aan Frans centrer 'in het middelpunt brengen' [1699: Rey].
Fries: sintrum


  naar boven