1.   lamprei 1 zn. 'vissoort: prik, negenoog (Petromyzon)'
categorie:
leenwoord
Onl. lampreyde [ca. 1100; Will.]; mnl. lampreide [1224-27; CG I]; vnnl. lampreye [1514; MNW].
Ontleend aan middeleeuws Latijn lampreda [993-1048; Niermeyer], wellicht gevormd uit Laatlatijn lampetra [4e-5e eeuw; Rey], letterlijk 'rotszuiger', uit klassiek Latijn lambere 'likken, zuigen', verwant met lepel, en petra 'rots', van Grieks pétrā 'id.', zie petroleum; de benaming zou zijn oorsprong vinden in het feit dat de vis zich met zijn brede bek aan de rotsen vastzuigt. Een andere verklaring is dat Latijn lampreda door volksetymologische invloed van lambere 'likken, zuigen' is ontstaan uit Laatlatijn naupreda, nauprida 'lamprei', dat misschien ontleend is uit het Gallisch.
Fries: -


  naar boven