1.   snoer zn. 'koord'
Mnl. snoer '(dun) koord' in van snoeren ende van syde in die banieren xliij d 'voor koorden en zijde voor de vlaggen 43 penningen' [1286; VMNW].
Ablautend verwant met snaar.
Mnd. snōr; ohd. snuor (nhd. Schnur); ofri. snōr(e) (nfri. snoer); nno. snor; alle 'koord', < pgm. *snōrō-. Daarnaast staan de afleidingen on. snøri 'koord, touwwerk' (nzw. snöre) < pgm. *snōrija- en oe. snēr 'harpsnaar' en got. snōrjō 'korf' < pgm. *snōrijō(n)-.
Verdere herkomst onduidelijk. Volgens Bjorvand/Lindeman is de stam pgm. *snōr- op te vatten als afleiding van de wortel *snō- 'winden, draaien' van on. snúa 'id.' (nzw. sno), en is deze weer door metanalyse terug te voeren op een nasaalpresensstam bij de wortel pie. *sh2ei- '(vast)binden' (LIV 544), waarbij verder o.a. horen: Sanskrit sinā́ti 'bindt vast'; Lets sìet (1e pers. ev. sìenu) 'binden'; Hittitisch ishiyanzi '(vast)binden'. Zie ook zeel, zenuw en zijde.
Fries: snoer


  naar boven