1.   schamper bn. 'spottend'
categorie:
geleed woord, leenwoord
Mnl. in de toenaam van Jan de Scemper 'Jan de Spotter' [1389; Debrabandere 2003], schamper 'spottend' [1477; Teuth.]; vnnl. schamper 'id.' [1599; Kil.]. Daarnaast al vroeg met ander achtervoegsel Henricus Scampart [1240; Debrabandere 2003].
Afleiding van mnl. en vnnl. sc(h)amp 'bedrog; smaad, hoon', zoals in iof en man ... sin hus sonder scamp set teweds 'als een man zijn huis zonder bedrog in pand geeft' [1237; VMNW], heft ... Der nonnen groten schamp gedaen 'heeft de non zeer bespot' [1265-70; VMNW]. Dit woord hoort ablautend bij schimp. De betekenis van het achtervoegsel is onduidelijk. Volgens FvW is dit hetzelfde oude achtervoegsel als in bijv. helder en bitter, maar WNT wijst er terecht op dat dit voor zo'n relatief jong woord onwaarschijnlijk is. Dat geldt echter ook voor het aldaar aangevoerde alternatief, volgens welke men voor schamper moet denken aan "adjectivisch gebruik" van het zelden aangetroffen zn. schamper 'iemand die hoont'. Toll. vermoedt dan ook ontlening aan Middelnederduits schamper, met verwijzing naar Kiliaan 1574, die het woord 'Duits' noemt.
Mnd. schamper 'spottend'. Bij het zn. schamp horen: mnd. schamp 'smaad, hoon'; mhd. schampf 'id.'. Mogelijk verwant met schampen.
Fries: -


  naar boven