|
1. |
bejegenen ww. 'zich gedragen tegenover' categorie: geleed woord Mnl. v sal evel bejeghenen 'kwaad zal u treffen, tegemoetkomen' [1348; MNW-R], Alse hii van eenen groten wind wert beieghent 'als hij (= de boom) door een harde wind wordt getroffen' [ca. 1350; MNW]; vnnl. be-ieghenen, be-teghenen 'tegemoetkomen, tegenkomen; gebeuren' [1599; Kil.], Vermits hy als een Vorst hem staeg bejegent siet 'aangezien hij zich voortdurend als een vorst behandeld ziet' [1655; WNT]. Afgeleid met be- van het werkwoord -jegenen, een afleiding bij het Middelnederlandse voorzetsel jeghen 'tegen' (al onl. gegin- als voorvoegsel [10e eeuw; W.Ps.], zie jegens en tegen). Mnd. begigenen 'tegen-, overkomen'; ohd. bigaganen 'tegenkomen' (nhd. begegnen); nfri. bejegenje. In het Vroegnieuwnederlands vindt men nog de betekenis 'ontmoeten'. Via 'opzettelijk iemand of iets ontmoeten' heeft zich de moderne betekenis ontwikkeld. Fries: bejegenje
|
naar boven
|