Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk substraatwoord"

91 tot 100 van 282

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



duet
duf
duffel
duffelen
duidelijk
duiden
duif
duig
duikelaar
duikelen

duiken

duiker
duim
duin
duister
duisternis
duit
duivekater
duivel
duiventil
duizelen


91.   duiken ww. 'snel onder water gaan; bukken'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. duken 'onder water gaan' [1287; CG II, Nat.Bl.D], vnnl. duycken 'id.' [1544; WNT vondel I]; vnnl. duyken 'zich stil houden' [1528; WNT zwijgen], duycken 'buigen' [1561; WNT tuteur], duycken 'zich verbergen' [1577; WNT verzoenen], duycken 'ontwijken' [1623; WNT vreedzamelijk].
De herkomst is onduidelijk. Verwanten buiten het Germaans zijn onzeker; in combinatie met de waterterminologie wijst dit mogelijk op een substraatwoord.
Mnd. dūken (waaruit nzw. dyka); ohd. tūhhan (nhd. tauchen); nfri. dûke; me. douken (ne. duck 'snel bukken, duiken'); < pgm. *dūk-an-, waarnaast oe. dūce 'eend' (letterlijk 'duiker'), ne. duck.
Er is geen verwantschap met de wortel pie. *dheubh-, zie diep (IEW 268).
Vormen met korte klinker en geminaat cons., zoals mnl. ducken 'duiken, bukken' (ontleend in nhd. ducken), mhd. tücken zijn intensiefvormen < pgm. *dukk-, van *duk-jan-, zoals bijv. ook bukken bij buigen.
duiker zn. 'persoon die (beroepsmatig) duikt; watervogel; waterdoorvoer'. Vnnl. duyckerken 'duikereendje, watervogel' [1562; Kil.], duycker 'waterdoorvoer' [1565; WNT], duycker 'iemand die duikt' [1598; WNT], duyckers 'watervogels' [1637; WNT]. Afleiding van het werkwoord duiken.
92.   dwaas bn. 'onverstandig'; zn. 'onverstandig persoon'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. ghelijc dien duase (datief) 'zoals de dwaas' [1285, CG II, Rijmb.], die arem duaes 'de arme dwaas' [1287; CG II, Nat.Bl.D], dwaes 'dom, gek'.
Het woord komt alleen in de West-Germaanse talen voor en betekende oorspr. wrsch. iets als 'bezield, bezeten'.
Mnd. dwas (/ā/) 'dwaas, verkeerd'; mhd. dwâs, twâs; ofri. in het zn. dwēshēd 'dwaasheid'; oe. dwæs; < pgm. *dwēs-, *dwas-.
Mogelijke verwanten zijn in de Baltische talen Litouws dvěsti 'de laatste adem uitblazen', dvasià 'adem, geest'; Lets dvest 'zwaar ademhalen' bij pie *dhues-. Verder mogelijk Oudiers dásacht 'bezetenheid'.
Literatuur: EWgP 169-70
Fries: dwaas
93.   dwars bn. 'scheef'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. (bw.) dwers ouer banderside 'schuin aan de overzijde' [1265-70; CG II, Lut.K]; nnl. dwers, 'scheef' [1622; WNT], dwars 'id.' [1697; WNT].
Mnd. dwers; mhd. twerhes; ofri. thwer(e)s; oe. þweores (ne. (a)thwart); on. þvers (nzw. tvärs). Vormen zonder -s zijn os. thwerh 'dwars'; ohd. dwerah (nhd. quer); oe. þweorh 'krom'; on. þverr 'dwars, nors' (nzw. tvär); got. þwairhs 'opvliegend'; < pgm. *þwerha- 'dwars'.
De bijbehorende wortel *tuerḱ- heeft verder geen verwanten en zal dus wel een substraatwoord zijn. Mogelijk is het een afleiding bij pie. *tuer- 'draaien' (IEW 1100), zie draaien, of *terh2- 'draaiend wrijven' (IEW 1071).
In de meeste dialecten werd -er- voor velair of dentaal -ar-. De vorm dwars heeft het pleit gewonnen sinds het einde van de 17e eeuw.
De vormen op -s zijn oorspr. bijwoorden met het achtervoegsel -s. Het bn. is in het Nederlands van deze vorm afgeleid.
Literatuur: Schönfeld 1970, par. 57
Fries: dwars, dwers, dwêrs
94.   dwepen ww. 'overdreven bewondering koesteren'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Vnnl. dwaepen, dwepen 'zinneloos zijn, malen' [1599; Kil.], Dees Vrou ... moet krancksinnich sijn, s'is dwepende 'deze vrouw moet krankzinnig zijn, zij is buiten zinnen' [1625; WNT]; nnl. dweepen 'overspannen denkbeelden van aanbidding koesteren' [1785; WNT]. In het Middelnederlands verschijnt al dwaep, dweep 'nar, zotskap' [1432-68; MNW].
De herkomst van het woord is onduidelijk. Meestal neemt men aan dat dwepen een afleiding is bij mnl. dwaep, een vorm die met een andere slotmedeklinker staat naast het bn. dwaas.
Verwanten alleen in het Oostfries: dwäpen, dwepen 'diepzinnig zijn, dwepen, fantaseren' [Doornkaat Koolman, 370].
Er zou misschien verband kunnen bestaan met pie. *dheubh- (IEW 263), met te veronderstellen verwant *dhuebh- (ohd. tobōn 'razen', oe. dofian 'gek zijn', zie doof).
In de oorspr. betekenis 'buiten zinnen zijn' kreeg dwepen geen object. De eerste vindplaatsen met een voorzetselobject (meestal met met, soms over) stammen uit de tweede helft van de 19e eeuw: dwepen met verdriet [1847], met denkbeelden [1872], met of over een aanbeden persoon [1865]. In het hedendaagse taalgebruik is met het enige gebruikte voorzetsel.
Literatuur: Wörterbuch der ostfriesischen Sprache, etymologisch bearbeitet von J. ten Doornkaat Koolman, Wiesbaden 1965 (Fotomech. herdr. van de uitg.: Norden 1879-1884)
Fries: dwepe
95.   eekhoorn zn. 'knaagdier (geslacht Sciurus)'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, volksetymologie
Mnl. ecorn [1240; Bern.], ook: eecoren, eencoren; nnl. eekhoorn.
Zekere cognaten zijn er alleen in de Germaanse talen: os. ēkhorn (mnd. ekkern); ohd. eihhurno, -horno 'eekhoorn' (nhd. Eichhorn); oe. ācwern; on. íkorni (nzw. ekorre); < pgm. *aikurna-, *-wern-, *īkwern-. Veelal volksetymologisch vervormd onder invloed van (cognaten van) eik en hoorn.
De verdere etymologie is onduidelijk. Voor het begin van het woord wordt wel gedacht aan een vorm pie. *h2eig- > pgm. *aik- 'snel bewegen' (IEW 13-14), zoals in oe. ācol 'geschrokken' en on. eikinn 'woedend, razend'. Kluge gaat uit van pie. *uoiuer- bij de wortel *uer- 'eekhoorn' (IEW 1166). Daarbij wordt verband gelegd met Litouws véveris, vaiveris, voveris; Oudrussisch věverica 'eekhoorn'; Latijn viverra 'fret'. Deze hypothese lijkt vergezocht; wellicht is er sprake van een substraatwoord.
Literatuur: E. Seebold (1982) 'Der Übergang von idg. -w- zu germ. -k- und -g-', in: Indogermanische Forschungen 87, 172-194; Lloyd-Springer II, 974-976
96.   eik zn. 'loofboom (Quercus robur)'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. in de plaatsnaam Eike 'Aldeneik (Limburg B)' [830, kopie 10e eeuw; Gysseling 1960]; mnl. eike 'eik' [1240; Bern.].
Os. ēk; ohd. eih(ha) (nhd. Eiche); ofri. ēk (nfri. iik, eek); oe. āc (ne. oak); < pgm. *aikō.
Mogelijk verwant met Latijn aesculus 'bergeik'; Grieks aigílōps 'soort eik', bij de wortel pie. *h2eig- 'eik' [IEW 13]. Vanwege de mythologische en religieuze betekenis die deze boom bij de Germanen had, kan de naam ervan om taboeïserende redenen zijn gewijzigd; dat kan de eigenaardige Griekse en Latijnse vormen (ten opzichte van de Germaanse) verklaren. Maar het kan heel goed zijn dat het hier om een substraatwoord gaat, gezien het betekenisveld (flora) en de varianten met a- (in plaats van ai-), zoals aak 2.
Fries: iik, eek
97.   ekster zn. 'kraaiachtige vogel (Pica pica)'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. egestre 'id.' [1240; Bern.], aecstren 'id.' [1287; CG-II, Nat.Bl.D], aexter 'id.' [ca. 1480; MNW].
Gevormd uit de Proto-Germaanse elementen *ag(i)- en *-str-. Door umlaut en assimilatie kon hieruit ekster ontstaan.
Os. agastria; ohd. agalstra (mhd. egelster, elster, nhd. Elster); West-Fries ekster; < pgm. *agistriōn (de Hoogduitse vormen met een ingevoegde -l-). In een korte vorm ook: nfri. akke 'ekster'; oe. agu 'ekster'.
Buiten de West-Germaanse talen zijn er geen verwante woorden. Het gedeelte *agi-/aga- gaat volgens sommigen terug op de Proto-Germaanse wortel *ag- 'puntig', zie eg. Bij de betekenis van ekster wordt dan ook wel gedacht aan 'vogel met spitse staart'. Het veelvoud aan varianten (o.a. met of zonder het infix -l-) en de beperkte verspreiding doen eerder aan een substraatwoord denken. Ook het achtervoegsel *-str- zou daarop kunnen duiden.
De vele vormvarianten worden wel toegeschreven aan het feit dat ekster vroeger een taboewoord was: volgens het volksgeloof was de vogel door de duivel gezonden en zou hij ongeluk brengen.
Fries: akster, ekster, akke
98.   elft zn. 'zeevis van het geslacht Alosa'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Misschien in mnl. elf-schuyte 'schip om elft mee te vangen'? [1253; MNW], maar in elk geval mnl. elft 'elft' [1288-1300; CG I, 1334], hondert helfsts '100 elften' [1350-1400; MNW], elste (mv.) [1407-32; MNW], elften (mv.) [1420; MNW harder].
Ohd. albiz 'zwaan'; oe. ielfetu 'zwaan'; on. alpt, ölpt, elptr 'zwaan'; < pgm. *albit-. Daarnaast zonder -t o.a. ohd. alba 'insectenlarve'; on. elfr 'rivier' (nzw. älv); en met een ander achtervoegsel: os. alund 'witvis'; ohd. alunt, alant 'id.'. Mogelijk hetzelfde woord als onl. *alvit 'zwaan' in de plaatsnaam Aluitlo 'Elft (Noord-Holland)' [914-948; Künzel] (met lo 'bos').
Verwant met Oudkerkslavisch lebedĭ 'zwaan' (Russisch lebed', Tsjechisch labuť) < *olb-edĭ; gevormd met een achtervoegsel *-d dat veel bij diernamen voorkomt (bijv. kreeft, specht), misschien bij de wortel pie. *h2elbh- 'wit', zie verder abeel. Of onl. *alvit en mnl. elft hetzelfde woord zijn, is niet helemaal zeker. Beide zijn in elk geval wel van dezelfde wortel afgeleid, die wrsch. tot een voor-Indo-Europees substraat behoort.
99.   els 1 zn. 'boom (Alnus glutinosa)'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. *elis in de plaatsnamen Elisholz, letterlijk 'Elzenbos' (ligging onbekend) [772-776; Künzel] en Elisla, letterlijk 'Elzenbos', nu 'Elslo (Limburg NL)' [1002; Künzel]; mnl. else 'Alnus' [1226-1250; CG II, Pl.gloss.]. Daarnaast als bn. in van vijf sticken elsenhoets [1286; CG 1, 1172] en .xii. elsine houte stic '12 elzenhouten stuks' [1293; CG I, 1886].
Rechtstreekse Germaanse cognaten zijn alleen mnd. else 'benaming voor diverse struiken en planten', ontleend via Nederlandse kolonisten aan het Middelnederlands, en wellicht got. *alisa (te herleiden uit Spaans aliso). Hierbij hoort de wortel pgm. *alisō-. Daarnaast met grammatische wisseling in het Nederlands nog dialectisch eller; daarbuiten: os. elira (mnd. elre); ohd. erila, elira (nhd. Erle, Eller); oe. alor (ne. alder); on. elri (nzw. al), alle met betekenis 'els', en ofri. ielren 'van elzenhout'.
Verwanten buiten de Germaanse talen zijn Oudkerkslavisch jelĭcha, en met een n-suffix Latijn alnus (Frans au(l)ne); Litouws elksnis, alksnis, Oudpruisisch alskande; bij pie. *h1el-isā resp. *h1ol-isnis 'abeel' (IEW 302); voor Frans alise 'elsbes (vrucht)' wordt wel overname uit Gallisch *alisā verondersteld. Aan de pie. vormen ligt de wortel pie. *h1el- 'rood, bruin' ten grondslag, dit naar aanleiding van de roodgele kleur van elzenhout, zie olm. Er wordt evenwel ook gedacht aan een substraatwoord. De Middel- en Nieuwnederlandse bijvorm elst 'elzenbos' [1390; MNHWS] zal een jongere, toegevoegde (paragogische) -t- hebben, zoals in burcht.
Fries: els, elzebeam
100.   erts zn. 'delfstof waaruit metaal kan worden gewonnen'
categorie:
leenwoord, waarschijnlijk substraatwoord
Vnnl. erz 'id.' [1556; WNT], erts 'id.' [1664; WNT waren II].
Ontleend aan Duits Erz 'id.'.
De voorloper van nhd. Erz is ohd. aruz, aruzzi 'brok erts'. Daarnaast is het enige zekere cognaat os. arut 'brok erts'. Mogelijk behoort hierbij ook on. ørtog, ørtug 'soort munt', indien dit woord tenminste teruggaat op een ouder *aruti-taugo 'erts-draad (als betaalmiddel)'. In dat geval kan men uitgaan van pgm. *aruti-, *arutja- 'erts, metaal'.
Aanknopingspunten in andere Indo-Europese talen zijn niet te vinden, al wordt er wel gedacht aan verband met Latijn rudus, rodus, raudus 'vormloos stuk metaal als munt', maar klankwettig levert dat problemen op en ook de a- aan het begin blijft onverklaard. Vermoedelijk gaat het daarom om een substraatwoord. Het verband met een Soemerisch urud(u) 'koper' bij een wortel *rud lijdt aan het manco van de afstand in tijd en ruimte.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven