1.   dag zn. 'etmaal, tijd dat het licht is'
categorie:
erfwoord
Onl. dag, genitief dages, dagis, datief dage, mv. daga, datief dagon: al deze vormen 10e eeuw [W.Ps.]; mnl. dag, dach.
Os. dag; ohd. tag (nhd. Tag); ofri. , dei (nfri. dei); oe. dæg (ne. day); on. dagr (nzw. dag); got. dags; < pgm. *dagaz 'dag', naast zwak *dagan, in het Oudhoogduits en Oudengels vertegenwoordigd in samenstellingen als ohd. fīratago 'feestdag', oe. ān-daga 'termijn'. Het staat ablautend naast *dōg-, waaruit on. doegn, doegr 'half etmaal' en got. fidur-dōgs 'vier dagen'. Wrsch. met grondbetekenis 'tijd dat de zon heet is'.
Verwant met onder meer Latijn favilla 'as', fovēre 'warmen'; Sanskrit dāha- 'brand, hitte'; Oudpruisisch dagis 'zomer'; Oudiers daig 'vuur'; Albanees djek 'brandt'; en misschien Grieks téphrā 'as'; bij de wortel pie. *dhegwh- 'branden' (IEW 240). Ook wordt wel verwantschap gesuggereerd, o.a. door Bjorvand/Lindeman, met Sanskrit áhar, áhas 'dag'.
dagen 2 ww. 'dag worden'. Mnl. dagen 'id.' [1240; Bern.]. Afleiding van dag.
Fries: dei


  naar boven