1.   regel zn. 'schrijflijn; woorden op een lijn; gewoonte; voorschrift'
categorie:
leenwoord
Mnl. regel, regule, reghel 'voorschrift, geheel van voorschriften' in ouer regle van leuene 'over de leefregels, de kloosterregel' [1236; VMNW], regle 'liniaal, maatlat' [1240; Bern.], 'lijn, schrijflijn' in lynye of regule recht uyt trecken [1477; Teuth.], 'lat, plank' middelhout ... dair men die reglen off maecte 'hout van gemiddelde grootte waar men de latten van maakte' [1420; MNW]; vnnl. 'wet in de wetenschap' in de Gulden reghel (of) Regel van dryen [1609; WNT] 'gewoonte, maatstaf' in voor eenen vasten regel ... stellen [1623; WNT], 't is geen regel dat ... 'het is niet de gewoonte om' [1635; WNT]; nnl. regel 'iets wat vastligt' in geen regel zonder uitzondering [1701; WNT].
Ontleend aan Latijn rēgula 'lat, maatstaf, richtsnoer, regel', verwant met regere 'richten, leiden, sturen, afbakenen', zie regeren. Zie ook richel.
Mnd. regule, regele, reggele; ohd. regula, regile (nhd. Regel); oe. regol; on. regula, regla (nzw. regel).
Fries: rigel 'schrijflijn, woorden'; regel 'gewoonte, voorschrift'


  naar boven