1.   alfa- voorv. 'de eerste' of 'eerste soort'; (NN) 'betrekking hebbend op de niet-exacte vakken'
categorie:
leenwoord, verkorting
Vnnl. alpha (zn.) 'de eerste' in de alpha aller Goden [1560; WNT Supp.]. Als voorvoegsel in alphastralen [1912; Kramers], alphavakken 'niet-exacte vakken' [1948; WNT]), alpha-afdeling 'gymnasiumafdeling die toegang geeft tot academische studies in de letteren, godgeleerdheid en rechten' [1952; Koenen]. Als verkorting opnieuw het zn. alpha 'leerling aan de alfa-afdeling van een gymnasium' [1935; pers.waarn.], [1946; Kramers III].
Oorspr. als zn. ontleend aan Grieks álpha 'de eerste letter van het alfabet'. Deze letternaam is afkomstig uit Fenicisch 'alef 'rund, vee'; de letter had oorspr. de vorm van een ossenkop met horens, die in de Griekse hoofdletter omgedraaid is en in de kleine letter gekanteld, zie ook alfabet.
Als zn. is alfa de naam van de Griekse letter en werd dan overdrachtelijk ook wel gebruikt in de bijbelse aanduiding voor God: de Alpha ende de Omega 'het begin en het einde' [1637; WNT] of in zinspelingen daarop. Als voorvoegsel heeft alfa vooral een indelende functie. Zo staat alfastraling naast bèta- en gammastraling (zie bèta-, gamma-). De bij de Nederlandse Hogeronderwijswet van 1876 ingevoerde indeling van het gymnasium in twee als alpha, resp. beta benoemde afdelingen leidde in Nederland tot het metonymisch gebruik van alpha voor een leerling van die afdeling en tot samenstellingen als alphavakken. Dit gebruik is, weer alleen in Nederland, overgegaan op de indeling van universitaire studies. In die context ontstond opnieuw een simplex alfa ter verkorting van 'student van een alfavak'.
Fries: alfa


  naar boven