1.   leep bn. 'sluw, doortrapt'
categorie:
leenwoord
Mnl. leep, lijp 'tranend of ontstoken' in jeghen leep oghen est oec goet 'het werkt ook goed tegen tranende ogen' [1287; CG II], leepheit 'oogontsteking' [ca. 1440; Harl.], lijpogen 'tranende ogen hebben', lijpogich 'scheel' [beide 1477; Teuth.]; vnnl. nog leep 'met vuile of tranende ogen' [1599; Kil.], maar vooral 'bedenkelijk' in dit wort een lepe cluyte 'dit wordt een bedenkelijke, rare historie' [1504; MNW] en 'gewiekst, sluw' in die alder leepste dille 'het allerdoortraptste meisje' [1544; WNT], een ... leep oft loos vosken 'een sluw of onbetrouwbaar vosje' [1567; WNT], een leep oogh maken 'afgunstige blikken veroorzaken' [ca. 1600; WNT].
In de andere oude Germaanse talen komt dit woord niet voor, maar de Middelnederlandse betekenis komt exact overeen met die van Latijn lippus 'met tranende of ontstoken ogen; tranend'; wrsch. is leep dan ook ontleend aan een middeleeuws-Latijnse variant van dit woord. Latijn lippus is wrsch. een afleiding van de wortel pie. *l(e)ip- 'kleven', zie blijven en leven; ontstoken oogleden kunnen aan elkaar vast blijven plakken. De betekenisontwikkeling van 'met tranende of ontstoken ogen' naar 'sluw, doortrapt' is vergelijkbaar met die in de uitdrukking vuil (uit de ogen) kijken 'met een gemene blik kijken', en zie ook louche.
Nnd. lēp 'sluw, slecht, naar'; nfri. liep 'slim, listig'. Deze woorden zijn relatief jong en kunnen uit het Nederlands zijn overgenomen.
Dat mnl. leep 'met ontstoken ogen' (na de 16e eeuw zeldzaam) en (v)nnl. leep 'sluw' twee etymologisch verschillende woorden zouden zijn (MNW, FvW, WNT, NEW), waarvan het tweede in dat geval een onbekende etymologie heeft, wordt gebaseerd op het argument dat de oorspr. betekenis van het huidige leep 'schuin, scheef' zou zijn geweest. Deze aanname wordt echter niet door schriftelijke attestaties ondersteund.
Fries: liep


  naar boven