1.   makreel zn. 'zeevis (Scomber scombrus)'
categorie:
klankwoord
Onl. in gelatiniseerde vorm in mille macarelli duos denarios 'duizend makrelen (voor) twee penning' [1163; ONW]; mnl. makereel als toenaam van Heinric makerreel [1270; VMNW], 'vissoort' in wanen wi ... dat wesen mach de makereel 'denken we ... dat het de makreel kan zijn' [1287; VMNW]; vnnl. macreel [1514; MNW].
Ontleend aan Oudfrans makerel 'makreel' [1140; TLF] (Nieuwfrans maquereau). Mogelijk hoort het woord bij de klanknabootsende wortel *makk- zoals in Middelfrans macher 'slaan, kneuzen', vanwaar 'kenmerken door vlekken'; de makreel zou dan als gevlekte vis zijn benoemd. Maar de betekenis 'kneuzen' verschijnt in het Frans pas in de 15e eeuw, hoewel in het Provençaals al eerder [ca. 1200; TLF].
Het woord heeft niets te maken met het Franse homoniem maquereau, maquerelle 'bordeelhoud(st)er' (Oudfrans maquereaus m., makerele v. 'id.' [beide 1269-78; TLF]), een woord dat met metathese ontleend is aan makelaar in de betekenis 'koppelaar(ster)'. Volgens het volksgeloof zou de makreel de mannetjes en wijfjes van de haring samenbrengen ofwel koppelen. Dit geloof is echter pas in de 19e eeuw aantoonbaar (Rey).
Onduidelijk is de samenhang met de geïsoleerde vindplaats van de samenstelling onl. makeuis 'makreel' [1159-64; ONW].
Fries: makriel


  naar boven