1.   makelaar zn. 'bemiddelaar bij de handel'
categorie:
leenwoord
Mnl. makelare 'tussenpersoon, tussenhandelaar', als beroepsnaam van willemanne den makelare [1270; VMNW], in die makelare die van dese cope ende van vercope makelare ware 'de makelaar die bij deze koop, en bij de verkoop, tussenpersoon zou zijn' [1277; VMNW], 'koppelaar(ster), bevorderaar van huwelijken' [1300-50; MNW-R].
Wrsch. ontleend aan Middelnederduits mekeler 'tussenhandelaar', afleiding van mekelen 'makelaarsdiensten verrichten', een frequentatief bij het werkwoord maken in de betekenis 'handelen', hetzelfde woord als maken. Onder invloed van dit werkwoord ontstond in het Nieuwnederduits de nevenvorm makeler met -a-. In het Middelnederlands ontstond evenzo makelare, voor het achtervoegsel zie -aar.
Duits Makler [15e eeuw; Pfeifer], Deens mægler en Zweeds mäklare, alle 'makelaar', zijn aan het Middelnederduits of Middelnederlands ontleend. Ook Frans maquereau 'bordeelhouder, pooier' is ontleend; verband met maquereau 'makreel' makreel (BvW, FEW) is minder waarschijnlijk.
Het werkwoord makelen 'makelaarsdiensten verrichten' is in het Nederlands veel later geattesteerd dan het zn. makelaar, eerst als vnnl. maeckelen 'bemiddelen, een schikking tot stand brengen' [1599; Kil.], dan het makelen van de visch en haring 'de tussenhandel van vis en haring' [1606; WNT]. Dit werkwoord is daarom wrsch. afgeleid van het zn.
Fries: makelder


  naar boven