1.   gril zn. 'bevlieging, frats, kuur'
categorie:
leenwoord
Vnnl. gril(le) 'bevlieging, rare gedachte' in grillen in de cop 'vreemde voorstellingen in het hoofd' [1573; Thes.], grille int hooft 'fantasie; spookbeeld' [1599; Kil.], 'plotselinge luim, inval, frats', naer u grillen 'naar uw luimen' [ca. 1620; WNT], een sotte gril 'een rare frats' [1627; WNT].
Wrsch. ontleend aan Hoogduits Grille 'nuk, kuur; hersenschim, muizenis'. Men neemt aan dat dit hezelfde woord is als Grille 'krekel', Oudhoogduits grillo, misschien een klanknabootsing, misschien uit Laatlatijn grillus 'sprinkhaan', ontleend aan Grieks grúllos 'id.', van onduidelijke herkomst. De betekenis 'bevlieging, rare frats' kan voortkomen uit het volksgeloof dat krekels in het oor en zo in de hersens kruipen en daar schade aanrichten, evenals de nauw met de krekel verwante oorwurm en evenals het muizennest, zie muizenis.
Ook nzw. grill, nde. grille 'gril, kuur' < nhd. Grille. Zie ook enkele vormen genoemd bij grol, waarvan niet duidelijk is of er verband met dit woord gril bestaat.
In het Middelnederlands bestond een woord grille dat wrsch. 'gesticulatie' betekende en misschien verwant is met grol. Voor Kiliaan (1599) is een gril zonder de toevoeging 'in het hoofd' nog een gebaar: grille 'gebaar, gesticulatie', grillen bedrijven 'gebaren maken', grilligh 'beweeglijk'. Het is goed mogelijk dat deze woorden en het uit het Hoogduits ontleende woord door elkaar zijn gaan lopen.
grillig bn. 'veranderlijk, wispelturig'. Vnnl. grillig 'wispelturig, ongedurig' in dit grilligh hert [1618; WNT], grilligh en lichtveyrdigh 'wispelturig en lichtvaardig' [1642; WNT]. Afleiding van het zn.


  naar boven