1.   grijs bn. 'licht loodkleurig, grauw'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. grijs, grise, meestal gezegd van hoofdhaar, bont, wol e.d., zoals in alle mot si sin uan griser uarwe 'ze moeten alle grijs van kleur zijn' [1236; CG I, 23], ghi metten grisen langen barde 'gij met de grijze lange baard' [1265-70; CG II, Lut.K], alse .i. wolf grijs 'zo grijs als een wolf' [1315-35; MNW-R].
Os. grīs 'grijs, grauw' (mnd. grīs); ohd. grīs 'grauw, oud' < os. (nhd. greis); ofri. grys 'grijs'; < pgm. *grīsa- 'grijs'. Vanuit het Germaans ontleend als Frans gris 'grijs' [1140; Rey]. On. grīss 'big' (nzw. gris 'varken') is niet verwant (Hellquist).
Verdere herkomst onzeker. Betekenis en beginklank wijzen in de richting van grauw pgm.*grēwa-. Als men pgm. *grīsa- < *grēisa- < *grē-isa- veronderstelt, kan men beide woorden als afleiding uit dezelfde wortel pie. *ghreh1- verklaren.
grijsaard zn. 'oude man'. Mnl. grisaert altijd in ongunstige betekenissen als 'oude zanik', in vul, out, quaet grijsaert! 'vieze oude kwaaie kerel!' [1410-20; MNW-R]; vnnl. dat die oude grisaert doot ware! 'dat die oude zanik maar dood was!' [1515; MNW], dan ook neutraal 'iemand met grijs haar, oud persoon' in eenen ouden grysaerdt met een jonck vrouwenpersoon [1612; WNT vrouwspersoon], stockoude gryserts 'stokoude grijsaards' [1625; WNT]. Afleiding van grijs, maar in het Middelnederlands, gezien de onveranderlijk ongunstige betekenis, misschien een afleiding van, of tevens geassocieerd met, het ww. grisen 'knorren, brommen', een variant van grienen en grijnzen.


  naar boven