1.   grijnzen ww. 'spottend of voldaan lachen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Mnl. grinsen, grynsen, greinsen 'de mond vertrekken; tekeergaan', in grinsen 'de mond opensperren' [1240; Bern.], hi greinst ende mesbaert 'hij vertrekt zijn gezicht en gaat te keer' [1300-25; MNW-R]; vnnl. grijnsen 'de mond vertrekken, huilen, grimmig lachen', in grynsen, grijsen 'lachen, de mond vertrekken, huilen, jammeren' [1599; Kil.], Janus ... die achter grijnst, van vooren lacht 'Janus, die aan de achterkant grijnst,...' [1625; WNT], de vuurmonden grijnzen '... zijn dreigend opengesperd' [1642; WNT]; nnl. hy grijnst ... als hy my tegen komt 'hij lacht onaangenaam ...' [1709; WNT], tranen met tuiten ... grynzen 'huilen' [1785; WNT], een grijnzende glimlach 'een spottende lach' [1867; WNT wapen], dan ook in positievere zin, in zijn vriendelijk, grijnzend gezicht [1897; WNT zwiepen I].
Bijvorm van grijnen 'het gezicht vertrekken, huilen, lachen', zie grienen.
Mnd. grensen, greinsen, grinsen 'grijnzen, grimmig zijn', nhd. gransen, grinsen 'grinniken, grijnzen'.
Evenals bij grienen is de grondbetekenis 'de mond of het gezicht vertrekken'; uiteindelijk is de betekenis van grijnzen verschoven naar 'lachen', al is dat vaak met de negatieve connotatie van spot e.d.


  naar boven