1.   griezelen ww. 'huiveren'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, waarschijnlijk erfwoord
Mnl. alsen ... van wilker bitterheit elc minsche griselen mach 'alsem, van de bitterheid waarvan ieder mens moet huiveren, ijzen, gruwen' [1434-36; MNW-P]; vnnl. (3e pers. ev.) grizelt [1646; WNT], grijselt [1653; WNT], grieselt [1660; WNT]. Niet frequentatief misschien al mnl. grisen 'schaterlachen' [1240; Bern.], tenzij dit een dial. variant van *grinsen 'grijnzen' is; vnnl. grijsen / grijnzen 'de tanden ontbloten, het gezicht vertrekken' [1599; Kil.].
Griezelen is een frequentatief bij het Middelnederlandse werkwoord grisen 'rillen, huiveren', dat voorkomt in afgrijzen. Voor de verdere etymologie van grisen zijn twee verklaringen. Het kan een afleiding zijn van mnl. gris, grijs (met lange -i-), zie grijs, en dus betekenen 'grijs wegtrekken'. Een andere mogelijkheid gaat uit van het feit dat er in het Middelnederlands een werkwoord grinen 'met de mond trekken, grijnzen' bestond, zie grienen en grijnzen; grisen kan dan een allittererende vorming zijn naast grinen; ook in het Zweeds komt (dialectisch) naast grina 'huilen; lachen' de variant grisa voor. Ook semantisch gezien is deze tweede verklaring aantrekkelijker.
Nnd. grieseln; niet frequentatief oe. -grīsan 'rillen, huiveren', mnd. grīsen 'id.'; < pgm. *grisan-/grīsan- 'rillen' (niet Noord-Germaans); of rijmvorming naast pgm. *grinan- 'grijnzen', waarbij ook ohd. grīnan 'met de mond trekken'; nzw. dial. grina, grisa 'huilen; lachen' zie verder grienen.
De -ie- in het Nieuwnederlands moet op bewaring van de dialectische*-ī- berusten, en is niet uit pgm. *grius- te verklaren zoals NEW beweert: afgrijzen en afgrijselijk tonen wel de verwachte diftongering van *-ī- naar ij. Net als bij gillen kan een argument voor bewaring van de -ie- zijn dat bij een expressief woord soms een als klankvariant bekende expressieve klinker gekozen kan worden.
Fries: grize


  naar boven