1.   zeelt zn. 'zoetwatervis (Tinca tinca)'
Mnl. zielt 'zeelt' [1420; Claes 1994a]; vnnl. seeld, zeeld [1560; iWNT], zeelt [1567; Nomenclator, 81b].
In deze betekenis alleen Nederlands; verwantschap met de Noord-Germaanse woorden voor 'haring' (nijsl. síld, nno., nde. sild, nzw. sill) is onzeker, zie ook haring.
Buiten het Germaans zijn er geen verwante woorden en de verdere herkomst is dan ook onbekend. Schrijver (1995) wijst het verband met de 'haring'-woorden af. Hij merkt op dat de zeelt een vissoort is die vooral in ondiepe, modderige wateren voorkomt, reconstrueert zeelt < mnl. *selet als pgm. *sel-it-, en beschouwt dit als afleiding met een dierennamensuffix als in elft en kreeft, van de wortel pie. *sel- 'moeras, estuarium' (IEW 901). Verwant zijn in dat geval: Grieks hélos 'moeras'; Sanskrit sáras- 'vijver'; Proto-Brits-Keltisch *hel- ; Welsh hēl, hāl 'moeras, uiterwaard', Cornisch hāl 'moeras', *hēl 'estuarium' in toponiemen, en het gelatiniseerde hydroniem Helinium bij Tacitus voor de grote rivierendelta in het zuidwesten van het huidige Nederland.
Literatuur: P. Schrijver (1995), 'Welsh heledd, Cornish *heyl, Latin helinium, Dutch hel-, zeelt', in: NOWELE 26, 31-42
Fries: -


  naar boven