1.   karper zn. 'zoetwatervis (Cyprinus carpio)'
categorie:
substraatwoord
Mnl. carper, carpere in van carpren vi1/2. sol 'voor 6 1/2 schelling aan karper' [1285-86; CG I, 1153], dieghene, de hekede ende carper vanghen 'diegenen die heek en karper vangen' [1390; MNW]. Dialectisch nog karp, kerp.
Oorspr. alleen continentaal West-Germaans: mnd. karpe; ohd. charpfo (nhd. Karpfen); < pgm. *kar-pa- 'karper'. Ontleend in het noorden als on. karfi (nijsl. karfi), nzw. karp. Ontleend in het Laatlatijn en middeleeuws Latijn als carpa en daarna ook in andere Europese talen, bijv. Frans carpe, Engels carp, Tsjechisch kapr.
De vis is inheems in het Alpengebied en het stroomgebied van de Donau. Daarom wordt algemeen aangenomen dat het woord is ontleend aan een taal die in dat gebied inheems was en die volgens de traditionele etymologische woordenboeken onbekend of in elk geval niet nader te noemen is. Karper is dus een substraatwoord, dat pas na de Germaanse klankverschuiving in het Germaans is opgenomen. Als uitgegaan wordt van een woord dat algemeen 'vis' of zelfs 'eetbare vis' betekent, valt karper misschien te koppelen aan een Noord-Europese stam die in de Germaanse talen vertegenwoordigd wordt door *har- en *hēr-, zoals in haring en harder.
Literatuur: D. Boutkan (2000), 'Pregermanic Fishnames: III. A new etymology of herring', in: ABäG 53, 1-6
Fries: koarper


  naar boven