1.   honk zn. 'uitgangspunt bij spelen; plaats waar men thuishoort'
categorie:
substraatwoord
Mnl. honc 'hoek, schuilplaats' in men sachse ... in horniken vlieghen ende in honken 'men zag ze alle hoeken en gaten in vliegen' [1400-50; MNW]; vnnl. honk, honck 'huis, verblijfplaats' in Sijn Honck [dat is] kleyn [1634; WNT], 'einddoel' in het honck van de langdurige reize [1646; WNT], 'doelwit, mikpunt' [1648; WNT].
In de Germaanse talen is dit woord weinig verbreid: ohd. in de eigennaam Hancwin; Oost-Fries hunk 'huis, woonplaats', nfri. honk 'id.'; < pgm. *hank-, *hunk-.
Buiten het Germaans helemaal geen directe verwanten. Wrsch. is dit een genasaliseerde variant uit de groep substraatwoorden die onder haak wordt beschreven. Vergelijk voor de betekenis ook hoek, o.a. 'schuilplaats', dat ook onder die groep valt.


  naar boven