1.   hek zn. 'afscheiding van lat- en/of traliewerk'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, uitleenwoord
Mnl. in een Latijnse oorkonde Walterus de Clei ... custodire et reparare debet hec et curia debet ei conferre maiorem hecstiel 'Wouter de Klei is verplicht het hek na te lopen en te repareren, terwijl de hofstede hem de palen ter beschikking moet stellen' [1227; GN], hecke 'hek, omheining' [1272; CG I, 224].
Algemeen West-Germaans woord, afleiding met i-umlaut, van dezelfde stam als haag, en zie ook heg.
Mnd. heck 'omheining van latten'; mhd. hecke 'heg' (nhd. Hecke); nfri. hek; oe. haec (me. hache, ne. hatch); < pgm. *hak-jō, afleiding van pgm. *hag-, zie haag.
De specifieke betekenis uit de scheepsbouw 'bovenkant van het achterste deel van een schip' [1697; WNT], die in het Nederlands of Middelnederduits is ontstaan, is door het Hoogduits ontleend als Heck. De samenstelling hekboot 'bepaald type schip' is bekend (geweest) als Duits Heckboot en Frans Hecbot.


  naar boven