1.   heek zn. 'kabeljauwachtige zeevis (geslacht Merluccius)'
categorie:
leenwoord, waarschijnlijk substraatwoord
Nnl. hake 'zekere vis' [1931; WNT Aanv.], "Hake", verhollandscht tot "Heek" [1941; WNT Aanv.].
Ontleend aan Engels hake 'id.' [1280; BDE], de verdere herkomst is onzeker. Wrsch. behoort het Engelse woord tot de groep substraatwoorden die onder haak worden beschreven (waarbij ook oe. haca 'haak'); de vis heeft een grote bek met grote, scharnierende tanden. Vergelijkbaar is Noors hakefisk, letterlijk 'haakvis', gebruikt als algemene aanduiding voor vissoorten met een grote, haakvormige onderkaak, zoals bijv. ook de zalm en de forel. Hierbij kan ook nog mnl. heket 'snoek' [1287; CG II, Nat.Bl.D] genoemd worden.
Mnl. heket 'snoek' is verwant met: os. hekit (mnd. heket); ohd. hechit (nhd. Hecht); oe. hacod, heced; < pgm. *hakud-, *hakid-, behorend bij dezelfde groep.


  naar boven