1.   groeve zn. 'uitgraving'
categorie:
substraatwoord
Onl. gruova 'uitgraving, kuil' in gruovon furi antsceine min gruova 'zij groeven voor mijn aangezicht een kuil' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. gruue 'kuil' [1240; Bern.], meer in het algemeen 'uitgraving, van wat voor aard dan ook' zoals in het toponiem growe 'De Groeve (Drente)' (genoemd naar een gegraven waterloop) [1285; van Berkel/Samplonius], binnen synre groeve ende sinen tune 'binnen zijn sloot en binnen zijn omheining' [1400-20; MNW], syne groeve ... dair enen zerck up leggen 'zijn graf ... er een zerk op leggen' [1451-1500; MNW]; vnnl. groeve 'kuil, vore, greppel, geul' [1599; Kil.], steengroeve 'uitgraving waar men steen wint' [1599; Kil.]; nnl. groef 'uitgraving ter winning van delfstoffen' [1848; WNT], groeve 'id.' [1866; WNT].
Os. grōƀa (mnd. grova, waaruit door ontlening nzw. gruva); ohd. gruoba 'hol, kuil, groeve' (nhd. Grube); me. grofe (ontleend aan on. of mnl.; ne. groove 'gleuf, sponning'); on. gróf 'hol, kuil'; got. grōba 'hol, uitgraving'; < pgm. *grōbō-, ablautend bij de wortel van graven.
In de Vroegnieuwnederlandse periode ontstond door apocope groef. Beide vormen groeve en groef kwamen vervolgens enkele eeuwen lang in alle betekenissen naast elkaar voor. Pas in de 20e eeuw hebben beide vormen hun eigen, van elkaar onderscheiden betekenis gekregen: groef (mv. groeven) betekent 'inkeping', terwijl groeve (mv. groeven, groeves) bewaard is gebleven in de betekenis 'gegraven winplaats van mineralen', vooral in samenstellingen als steengroeve, leemgroeve (die eind 19e eeuw ook nog voorkwamen als steengroef, leemgroef (WNT)). Betekenissen als 'sloot, greppel, sleuf' zijn verdwenen.


  naar boven