1.   kelder zn. '(gedeeltelijk) ondergrondse bergplaats'
categorie:
leenwoord
Onl. kellera (mv.) 'opslagruimten' [10e eeuw; W.Ps.], ther kuning leydoda mich in sinan winkelnere 'de koning leidde me in zijn wijnkelder' [ca. 1100; Will.]; mnl. kelnere 'voorraadkamer' [1240; Bern.], kelre 'opslagruimte' [1240; Bern.], dat si tin kelre was geraket 'dat ze in de kelder was gekomen' [1263-1300; CG II], deed hise jn enen kelder legghen 'liet hij ze in een kelder leggen' [1276-1300; CG II].
Oude ontlening aan Latijn cellārium 'voorraadkamer, kelder', afleiding van cella 'voorraadkamer (voor graan, vruchten enz.), kamer', zie cel. De vormvarianten zijn mogelijk ontleend aan de bijvormen cellerārium, cellelārium of *cellenārium.
Oorspronkelijk waren kelders niet altijd ondergrondse opslagruimten, hetgeen nog te zien is aan de betekenis 'provisiekast, kelder' van Frans cellier (Oudfrans celier 'id.').
Het woord is wrsch. al in de vroeg-Romeinse tijd, in de eerste eeuwen na Christus, ontleend, net als zolder.
In het Nederlands heeft zich tussen -l- en -r- een overgangsklank -d- ontwikkeld, vergelijkbaar met wat is gebeurd bij donder.
Fries: kelder


  naar boven