1.   nerveus bn. 'zenuwachtig'
categorie:
leenwoord
Vnnl. nerueux 'vol aderen oft senuachtich, sterck' [1553; Van den Werve], nerveux 'zenuwaghtigh, kraghtigh' [1650; Hofman]; nnl. nerveus 'm.b.t. de zenuwen' in een nerveus stadium '(koorts in) een stadium waarbij de zenuwen worden aangetast' [1844; WNT typheus], 'zenuwachtig' in het nerveuse of zenuwachtige ... gestel [1866; WNT].
Ontleend aan Frans nerveux 'zenuwachtig' [1789; Rey], eerder 'pezig, krachtig' [13e eeuw; Rey], ontleend aan Latijn nervōsus 'pezig, gespierd; pittig, krachtig', afleiding van nervus 'spier, pees, snaar'.
Latijn nervus is door metathese van -ur- > -rv- ontwikkeld uit *sneuros en is verwant met: Grieks neũron 'spier, pees, snaar'; Sanskrit snā́van- 'id.'; Avestisch snāvarə 'id.'; Armeens neard 'pees, snaar'; Tochaars B ṣñaura 'zenuw, pees'; < pie. *sneh1ur- (genitief *sneh1uen-) (IEW 977), wrsch. een afleiding van de wortel *(s)neh1- 'spinnen', zie naaien. Zie ook snoer.
Fries: nerveus


  naar boven