1.   godsdienst zn. 'religie'
categorie:
geleed woord
Mnl. god(e)sdienst alleen in de betekenis 'godsverering, kerkdienst' zoals in allen coste ..., daer men godsdienst mede doe 'alle kosten van de kerkdienst' [ca. 1400; MNW], en sel nyement sitten upt choor tot Sinte Pieters, terwilen alsmen goidsdienste doet 'niemand mag zich in het koor van de Sint-Pieter bevinden tijdens de kerkdienst' [1406-48; MNW]; vnnl. dan ook godsdienst 'religie' zoals in eenige vragen van haren Godtsdienst '... over hun geloof/religie' [1637; WNT].
Samengesteld uit de genitief van god en dienst.
Oorspr. vooral in de betekenis 'het dienen of eren van God, de praktische, uiterlijke godsdienstoefening', vergelijk het nog steeds in deze betekenis bestaande Duits Gottesdienst. Deze breidde zich uit tot 'het geheel van plechtigheden en leerstellingen die de godsverering uitmaken', ofwel 'religie'. De oude betekenis is inmiddels verouderd.
godsdienstig bn. 'God dienende; betreffende godsdienst'. Mnl. goddienstich 'God dienende, vroom' in in den goddienstighen die dit lesen 'de vromen die dit lezen' [1340-60; MNW-P]; vnnl. godsdienstich 'God dienende' [1534; Vorsterman, bijv. Jacobus 1:26]; nnl. ook 'betreffende de/een godsdienst', zoals in Godsdienstigh huis (vero.) 'kerk' [ca. 1620; WNT], een Godsdienstige pligt [1785; WNT]. De oorspr. vorm zonder tussen-s wijkt af van die van god(e)sdienst, en ook de mnl. betekenis heeft minder met godsdienst te maken dan met het werkwoord dienen en het bn. dienstig. Het woord moet dus gevormd zijn uit god en dienstig, en is pas later in vorm en betekenis aangepast aan het zn. godsdienst.
Fries: godstsjins ◆ godstsjintich


  naar boven