Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk substraatwoord"

31 tot 40 van 282

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



blokken
blokkeren
bloknoot
blond
blondine
blood
bloot
blos
blouse
blowen

blozen

blubber
blues
bluf
bluffen
blunder
blunderen
blussen
blut
bluts
blutsen


31.   blozen ww. 'rood worden'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. blosende (teg.deelw.) 'gezond rood ziend' [1290; CG II, En.Cod.], blosen 'bloeien' [1350; MNW], 'blozen' [ca. 1400; MNW].
Mnd. blosen, blöschen 'rood worden, gaan bloeien'; nfri. bloazje; oe. -blȳsian 'blozen' (ne. blush); ozw. blusa 'gloeien'. Daarnaast ook de zn. mnd. blus 'vlam, toorts'; oe. blȳsa 'toorts'; on. blys 'toorts, licht' (nzw. bloss 'fakkel'); mogelijk < pgm. *blus-.
Verdere herkomst onbekend. Er zijn geen verwanten buiten het Germaans. Er wordt wel verband gelegd met bles.
blos zn. 'natuurlijk rood op de wangen'. Vnnl. blos 'id.' [1546; Naembouck]; daarnaast tot in de 17e eeuw vrij algemeen bloos 'id.'. Afleiding van blozen.
Literatuur: F. de Tollenaere (1969) 'Het Nederlands etymologisch woordenboek', in: TNTL 85, 230; F. de Tollenaere (1970) '(Ver)bluistern, (ver)bleisteren, (ver)blaaisteren', in: TNTL 86, 1-31
Fries: bloazjeblos
32.   bocht 2 zn. 'slechte waar'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Vnnl. bucht 'slechte plek in hout' [1549; MNHWS]; nnl. bocht 'uitschot, rommel' [1710-29; WNT], bogt "een laage woord, waar mede men alles benoemt dat niet veel deugt" [1729; Halma], ook boecht, bacht (bijv. Schuermans 1865-70).
Mnd. en nu alleen dialectisch bocht, becht, bacht 'uitschot, drek, vuilnis'; mhd. baht, boht, beht 'vuilnis, drek, plas'; nfri. bocht [1869; WFT]; got. usbaugjan 'uitvegen'.
Een wortel pie. *bheug(h)- 'reinigen, bevrijden' (IEW 152) is twijfelachtig. Indien mnd. bacht en mhd. baht echter de oorspr. vormen zijn, is er geen verband met got. usbaugjan en is een goede etymologie niet te geven.
In het NN betekent bocht nog uitsluitend 'slechte waar' op het gebied van eten en (vooral) drinken en tabak. In Belgische dialecten heeft het de meer algemene betekenis 'waardeloze spullen, vuilnis' behouden. In Noord-Nederlandse dialecten komt ook de betekenis 'onkruid' voor.
Fries: bocht
33.   boete zn. '(geld)straf'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. boete 'vergoeding, compensatie' [1254; CG I, 53].
Os. bōta; ohd. buoza naast buoz [9e eeuw] 'herstel, boete, straf' (nhd. Buße); ofri. bōte (nfri. boete); oe. bōt (ne. in to boot 'er bovenop', oorspr. 'ter compensatie'); on. bót 'vergoeding, boete', letterlijk 'verbetering'; < pgm. *bōt- 'goed', ablautend met *bat-, zoals in baten en (met umlaut) in bet- en beter. Hierbij de werkwoorden: os. bōtian 'verbeteren, weer goed maken'; ohd. buozen (nhd. büßen); ofri. bēta (nfri. boetsje); oe. bētan; got. botjan; < pgm. *bōtjan-.
boeten ww. 'goedmaken, herstellen'. Mnl. boeten 'verbeteren' [1253; CG I, 46], ook in de toenaam mnl. Ketelboeters (genitief) 'ketellapper' [1245; Debrabandere 1993]. De oorspr. betekenis leeft nog voort in netten boeten 'gescheurde netten repareren'.
34.   boezem 1 zn. 'borst'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. boesem 'borst' [1285; CG II, Rijmb.].
Os. bōsom; ohd. buosum [8e eeuw] (nhd. Busen); ofri. bōsem (nfri. boezem, buozzem); oe. bōsm (ne. bosom); < pgm. *bōsma-.
Herkomst onzeker. De door NEW veronderstelde samenhang met de wortel pie. *bhes- 'zwellen' stuit op een aantal bezwaren, waaronder semantische. De daar ter vergelijking aangehaalde vorm Sanskrit babhasti 'hij blaast' is niet geattesteerd (Mayrhofer 1986, 488). Daarenboven is de betekenis van Sanskrit bhaṃsas- 'deel van het onderlijf' onzeker. Ook Pfeifer gaat uit van een wortel die 'zwellen' betekent: pie. *bh(e)u- (IEW 98), maar hieruit valt niet zonder meer pgm. ō te verklaren. Gezien het betekenisveld moet men mogelijk aan een substraatwoord denken.
De vraag kan opgeworpen worden of met boezem primair de zwelling, de uitstulping, dus elk der beide borsten is bedoeld, dan wel de ruimte tussen beide borsten, de holte (WNT), zoals ook bij Latijn sinus. Zie voor deze laatste optie ook boezem 2.
Literatuur: Polomé 1967
35.   boezem 2 zn. 'waterloop waarin polderwater wordt geloosd'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Vnnl. boesem 'wijde inham; plas; boezem', bijv. in Boesem der see 'inham van de zee' [1599; Kil.], maar reeds mnl. als werkwoord in Den nyeuwen dijck, daer twater in bosemen sall, moet gehoecht wesen 'de nieuwe dijk, daar waar het water verzameld moet worden, moet verhoogd worden' [1498; MNW].
Zeer wrsch. gaat het om hetzelfde woord als boezem 1. In dat geval is de oorspr. betekenis hier vermoedelijk 'uitholling, verbreding, diepte'. Dat past ook goed bij het Middelnederduitse woord, waar een verbreding in de schoorsteen is bedoeld, waar de rook zich kan verzamelen.
Mnd. bos(s)em 'rookvang, schoorsteen'; nhd. Busen; nfri. boezem, buozzem.
36.   bonk zn. 'groot stuk; bot, been'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. buncken (mv.) 'uitstekende botten onder de ogen' [1477; Teuth.], bonc 'been, bot' [15e eeuw; MNW]; vnnl. bonck 'bot, knook' [1573; Thes.].
De herkomst is niet duidelijk. Het woord wordt wel verbonden met een groep woorden van nagenoeg dezelfde structuur als on. bunki 'scheepslading' zoals mnl. bonic 'lading' [MNHW], wrsch. via de Hanze ontleend aan mnd. bonik, bonk 'scheepslading, ruim'; de semantische samenhang ontbreekt echter. Bonk heeft vele betekenissen die vrijwel allemaal met een zekere grofheid te maken hebben: een ruwe bonk 'een grofgebouwde, lompe man' (zie bink), een bonk klei 'een groot stuk klei'. Een bonk is tevens een zeer grote stuiter of knikker en de bovenste, voor de turfwinning ongeschikte laag van het veen (waarbij bonken 2 'in het veen werken' hoort). Vanaf 1912 (FvW) geven Nederlandse etymologische woordenboeken ook het Engelse zn. bunch 'bundel, zwelling' als taalverwante parallel. Klankwettig is dit goed mogelijk. Dit woord wordt door Engelse etymologen echter gezien als een woord van onbekende herkomst (ODEE) of als een ontlening aan Oudfrans bonge 'bundel' < Zuid-Nederlands bondje, bontje 'bundeltje' (BDE).
Mnd. bunke 'bot'; ofri. bunke 'deel van een bot' (nfri. bonk, bonke 'bot, klomp, groot stuk'); misschien ook verwant met on. bunga 'klomp, brok' (nijsl. buna 'bot van een os').
Fries: bonk, bonke
37.   boos bn. 'toornig'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. bose 'slecht' [1240; Bern.], boes 'slecht, zondig, verdorven' [1265-70; CG II, Lut.K], 'heidens, duivels' [1285; CG II, Rijmb.], 'gering, min' [1340-50; MNW], 'dom, onnozel' [ca. 1410; MNW]; vnnl. boos 'toornig, verstoord' [1688; WNT]; nnl. iemand boos maken [1704; HvH].
Het woord komt alleen voor in het continentaal West-Germaans: os. bōsi, ohd. bōsi 'slecht, onbeduidend' (nhd. böse 'boosaardig, toornig'); ofri. bās- (in samenstellingen) 'onzedelijk' (nfri. boas 'slecht, toornig; veel; schrander'). Daarnaast ook mnl. gheboes [1285; CG II, Rijmb.], gheboese [1290; CG II, En.Cod.] en ohd. gibōsi in een soortgelijke betekenis. De bijbehorende stam pgm. *bausu-, *bausia- moet een grondbetekenis 'zwellen' hebben gehad, zie ook buizen 1 'zuipen'. Hieruit ontstonden ook de vormen mnl. buusccen 'slaan, bonzen'; mhd. buschen, biuschen 'slaan, doen zwellen' (nhd. bauschen 'doen zwellen'); me. bosten 'pochen' (ne. boast); nno. baus 'heftig, trots', bauska 'pochen'. Mogelijk bestaat ook verband met beuzelen; daarop zouden de vormen ohd. bōsa 'beuzelingen, potsen' en bōsōn 'lasteren' wijzen.
Oudfrans boise, boisie, Provençaals bauze 'bedrog' en Italiaans bugia 'leugen' zijn wrsch. van Germaanse oorsprong.
Die bose is een Middelnederlandse aanduiding voor 'de duivel' [ca. 1480; MNW] (nog Fries de boaze). Gewoonlijk heet de duivel in het Middelnederlands viant (zie vijand), maar die boese mensche, die uiant, die tiran dateert reeds van 1265-70 (CG II, Lut.K).
Fries: boas 'slecht; toornig; veel; schrander'.
38.   boud bn. 'stoutmoedig'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. baldo (bw.) 'moedig', boldliko (bw.) 'id.' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. balt 'driest, brutaal' [1240; Bern.], boude 'onbeschroomd, kalm; dapper' [1290; CG II, En.Cod.].
Os. bald, ohd. bald 'moedig' (mhd. balde (bw.) 'moedig, snel'; nhd. bald (bw.) 'gauw'); ofri. balde (bw.) 'spoedig'; oe. b(e)ald 'moedig' [1000] (ne. bold 'id.; vrijpostig, brutaal'); on. ballr 'moedig, gevaarlijk'; got. *balþs 'vermetel' (alleen als bw. balþaba 'dapper' en als zn. balþei 'dapperheid'); < pgm. *balþa-.
Meestal in verband gebracht met pie. *bhel- 'zwellen' met het dentaalachtervoegsel *-to (IEW 120-21). Met het Germaanse woord kunnen evenwel ook Oudiers balc 'sterk' en Welsh balch 'dapper' vergeleken worden, met -k- in plaats van pgm. -þ-. Als men verband met deze vormen aanneemt, wijst dat op een oude -a-; het woord kan dan een niet-Indo-Europees substraatwoord zijn.
In het Nederlands heeft zich de combinatie -al- > -ol- > -ou- vóór d of t ontwikkeld zoals ook in oud.
Het woord komt ook voor in persoonsnamen als Boudewijn (waarvan het tweede lid teruggaat op pgm. *wini- 'vriend'), Bouderik, Eremboud, Romboud. Daarnaast hebben ook persoonsnamen als Leopold en Theobald dit boud als vormend bestanddeel, maar dan in de Duitse vorm: het zijn allebei ontleningen aan het Duits.
Literatuur: Schönfeld 1970, par. 60; M. Philippa (1997) 'Over ou', in: OT 66, 60
39.   breien ww. 'met naalden weefsels maken'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. netten nauwe gebreit 'dicht geweven/geknoopte netten/weefsels' [1351; MNW gebreidet], van naeyen of van spinnen of van breyen 'van naaien, van spinnen of van breien/weven' [1458; MNW-P], breiden ende nayen 'breien en naaien' [1469; MNW-P], met enen sconen wel gebreiden groenen snoere 'met een mooi, goed geknoopt/geweven groen koord' [1450-1500; MNW snoer]; vnnl. braeyen 'handwerken' [1676; WNT].
Os. bregdan 'vlechten, knopen' (mnd. breiden); ohd. brettan 'trekken, weven' (mhd. bretten); ofri. brīda, breida 'trekken, rukken' (nfri. breidzje); oe. bregdan 'trekken, rukken, vlechten' (ne. braid 'vlechten'); on. bregða 'zich snel bewegen, rukken, winden'; < pgm. *bregdan- 'vlechten, knopen'. De vormen met -ei- zijn het resultaat van palatalisering van de -g-.
De verdere herkomst is onzeker. Mogelijk is 'vlechten' een oorspr. betekenis bij de wortel pie. *bherH- 'boren' (zie boren); zie ook breidel. Gezien het betekenisveld (huishouden) en de beperkte verspreiding is een substraatwoord echter waarschijnlijker.
Fries: breidzje
40.   brem zn. 'struik (Cytisus scoparius)'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. bram 'brem' [1226; CG II, Pl.gloss.], brem 'doornstruik' [1240; Bern.], ook mnl. brem(me), brimme, breme 'brem; braam-, doornstruiken'.
Mnd. breme, bromme 'brem, doornstruik'; ohd. brimma, brema; nfri. bremer-, brimmerheide; < pgm. *bremjō- 'doornstruik'.
Ondanks de sterke klankovereenkomst is verwantschap met braam 1 onzeker. Wel is er regelmatig betekenisverwarring tussen brem en braam opgetreden, met name in samenstellingen. Een wortel pie. *bhrem- (IEW 142) (< pie. *bher- 'uitsteken'), die aan beide vormen ten grondslag zou liggen, is onzeker. Gezien deze onzekere pie. wortel en het betekenisveld (flora) is er misschien sprake van een substraatwoord.
Fries: bremerheid, brimmerheide

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven