1.   lellebel zn. 'slons'
categorie:
geleed woord
Nnl. lellebel 'slonzige vrouw' [1887; WNT vuil I].
Gevormd uit het verouderde werkwoord lellen 'babbelen, kletsen' [1599; Kil.], wrsch. een klankexpressief woord (zie ook lel 1), en een tweede lid bel 'slonzige vrouw', dat als simplex zeldzaam is, maar wel voorkomt in oudere samenstellingen met 'slonzige of lelijke vrouw', bijv. vnnl. morsebel [1614; WNT morsebel], totebel [1616; WNT totebel], snottebel [1619; WNT snottebel], slonse-bel [1623; WNT slonzen I]. De herkomst van dit tweede lid is onzeker: als uit deze reeks snottebel oorspronkelijk is, is dat overdrachtelijk ontstaan uit snottebel 'een bel snot', gevormd naar de vormovereenkomst met bel 2 'luchtblaasje'. De overige genoemde woorden met -bel kunnen dan zijn ontstaan door analogie. Aanmerkelijk ouder dan lellebel is het slechts bij Kiliaan geattesteerde werkwoord lelle-bellen 'babbelen, kletsen' [1599; Kil.], waarin bellen wrsch. hetzelfde woord is als Duits bellen 'blaffen', zie bel 1, en dat wrsch. een spontane vorming met intern rijm is. Het zn. lellebel kan hiervan een afleiding zijn, maar kan ook spontaan zijn gevormd.
Fries: -


  naar boven