1.   leguaan zn. 'hagedissensoort (Iguana iguana)'
categorie:
leenwoord
Vnnl. leguanen 'zekere hagedissen' [1623; Van Donselaar 1998a].
Ontleend aan een nevenvorm van Spaans iguana 'leguaan' [1580; Friederici], eerder al yguana en yaguana [1568 resp. 1519; Friederici] en ontleend aan een taal van de Arawak-indianen op de Antillen en in noordelijk Zuid-Amerika. De vorm leguan kwam vooral in het laatstgenoemde gebied voor (Friederici) en is ontstaan door herinterpretatie van het Spaanse lidwoord el als deel van het zn.
Via het Nederlands is de vorm met l- in enkele andere talen terechtgekomen, bijv. Duits Leguan [1629-32; Friederici], Deens leguan. Andere talen hebben de Spaanse en wetenschappelijk-Latijnse vorm iguana ontleend, bijv. Engels iguana, Frans iguane.
In een oudere Nederlandstalige bron wordt hetzelfde dier beschreven als languado [1602; De Marees], dat wrsch. teruggaat op Portugees lagarto < Latijn lacerta 'hagedis'. Het is mogelijk dat de l- in leguaan hierdoor beïnvloed is.
Literatuur: P. de Marees (red., 1912), Beschryvinghe ende historische verhael van het Gout Koninckrijck van Gunea, 's-Gravenhage, 137
Fries: leguaan


  naar boven